10 Flashcards
1
Q
die Grundlage
A
grondslag, basis
2
Q
tollkühn
A
roekeloos
3
Q
Freizügigkeit
A
recht om zich te vestigen waar men wil, vrijheid
4
Q
abschotten
A
afschermen
5
Q
Abschiebung
A
uitzetting
6
Q
Verzeihung
A
vergiffenis
7
Q
erkundigen
A
informeren
8
Q
wanderen
A
wandelen, dwalen
9
Q
andauern
A
voortduren
10
Q
die Siedlung
A
nederzetting, wijk
11
Q
düster
A
duister, somber, vaag
12
Q
edler
A
edel
13
Q
schlau
A
slim, sluw
14
Q
bevorzugen
A
verkiezen, voortekken
15
Q
erkunden
A
verkennen
16
Q
übermäßig
A
buitensporig, overmatig
17
Q
angeben
A
opscheppen, aangeven, noemen, verraden
18
Q
etablieren
A
stichten
19
Q
sich etablieren
A
zich vestigen
20
Q
das Zelt
A
tent
21
Q
zelten
A
kamperen
22
Q
der Hummer
A
kreeft
23
Q
der Blei
A
lood, potlood
24
Q
der Bleistift
A
potlood
25
der Schrank
kast
26
durchleben
doormaken
27
innerhalb
binnen
28
außerhalb
buiten
29
ausschauen
uitzien, uitkijken
30
der Anzugs(jacke)
kostuum
31
begegnen
ontmoeten, vinden
| behandelen, gebeuren, bestrijden
32
brutzeln
bakken, spetteren
33
rechtzeitig
tijdig, op tijd
34
wegen
wegens
35
abseits
buitenspel, terzijde, afzijdig
36
das Geschäft
bedrijf, winkelhandel, transactie, zaak,
37
der Hoch
toost
38
erfinden
uitvinden
39
anhimmeln
dwepend aankijken
40
vormachen
voordoen, wijsmaken
41
satt
verzadigd
42
eintauchen
(in) duiken, dopen
43
grübeln
peinzen
44
großartig
groots, enorm, arrogant
45
vernünftig
verstandig, behoorlijk
46
reif
rijp
47
ausgeprägt
tot uitdrukking komen, zich uiten,zich ontwikkelen
| ausgeprägt geprononceerd, uitgesproken
48
aufhalten
stuiten, tegenhouden, tot staan brengen, openhouden
49
auspacken
uitpakken, uitgebreid vertellen