21 Flashcards
1
Q
der Profit
A
winst, voordeel
2
Q
rutschen
A
schuiven, glijden, uitglijden, opschuiven
3
Q
das Essen rutscht schlecht
A
het eten wil niet zakken
4
Q
der Rülpser
A
boer
5
Q
weswegen
A
waarom, om welke reden
6
Q
eingestehen, beichten
A
opbiechten
7
Q
der Beutel
A
buidel, portemonnee zak
8
Q
rechnerisch
A
door berekening verkregen
9
Q
abpacken
A
verpakken
10
Q
das Schließfach
A
postbus, kluis
11
Q
Rücksicht nehmen auf
A
rekening houden met
12
Q
Nichtsahnend
A
nietsvermoedend
13
Q
das macht mir keine Freude
A
ik heb er geen plezier in
14
Q
vergebens
A
tevergeefs
15
Q
der Hebel
A
hefboom, hendel
16
Q
ahnen
A
vermoeden
17
Q
vergeuden
A
verkwisten
18
Q
klarkommen
A
overweg kunnen, snappen
19
Q
die Seifenblase
A
zeepbel