21 Flashcards

1
Q

der Profit

A

winst, voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rutschen

A

schuiven, glijden, uitglijden, opschuiven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

das Essen rutscht schlecht

A

het eten wil niet zakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

der Rülpser

A

boer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

weswegen

A

waarom, om welke reden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eingestehen, beichten

A

opbiechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

der Beutel

A

buidel, portemonnee zak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

rechnerisch

A

door berekening verkregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

abpacken

A

verpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Schließfach

A

postbus, kluis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rücksicht nehmen auf

A

rekening houden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nichtsahnend

A

nietsvermoedend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

das macht mir keine Freude

A

ik heb er geen plezier in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vergebens

A

tevergeefs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

der Hebel

A

hefboom, hendel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ahnen

A

vermoeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vergeuden

A

verkwisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

klarkommen

A

overweg kunnen, snappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Seifenblase

A

zeepbel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

der Streifenwagen

A

patrioullewagen

21
Q

schiefgehen

A

mislopen, verkeerd lopen

22
Q

die Tarnung

A

camouflage, vermomming

23
Q

verrecken

24
Q

schließlich

A

eindelijk, ten slotte

25
währen
(voort)duren, aanhouden
26
wahren
behartigen jemands Interessen wahren iemands belangen behartigen (een geheim, stilte) bewaren, in acht nemen (zijn rechten) verdedigen, handhaven
27
der Riecher
neus
28
sich täuschen
zich vergissen
29
täuschen
ruilen, bedriegen, misleiden
30
gut bei etwas abschneiden
het er goed afbrengen
31
abschneiden
(af)knippen snijden (de mogelijkheid) ontnemen, beroven van (een gesprek) afbreken, een einde maken aan: jmdm. das Wort abschneiden iem. in de rede vallen
32
die Lage
``` ligging, positie: houding, stand: toestand, situatie; nach Lage der Dinge de omstandigheden in aanmerking genomen; in der Lage sein, etwas zu tun in staat zijn iets te doen laag (militair) salvo rondje (bier) ```
33
das liegt bei ihm
dat ligt aan hem
34
wie die Dingen liegen
zoals de zaken staan
35
as Zimmer liegt nach dem Garten
de kamer ziet op de tuin uit;
36
zur Straße liegen
aan de straatkant liggen
37
der Aufsatz
opstel
38
versagen
falen, tekortschieten, mislukken: der Motor versagt de motor begeeft het weigeren niet toestaan
39
sich versagen
zich ontzeggen
40
das Tal
dal
41
deuten
wijzen, duiden: auf jmdn., etsas deuten naar iem., iets wijzen verklaren, uitleggen, interpreteren
42
die Ansicht
mening, aanzicht
43
empor
omhoog
44
empören
woedend, kwaad maken
45
sich empören
in opstand komen | verontwaardigd worden
46
hinterher
achteraf, later, naderhand | achterna, erachteraan
47
sich verhauen
zich vergissen
48
verhauen
afranselen (geld) erdoor jagen verknoeien
49
der, das Verhau
versperring