34 Flashcards
1
Q
viel von etwas haben
A
veel aan iets hebben
2
Q
zur Not
A
desnoods
3
Q
das Dutzend
A
dozijn
4
Q
züchten
A
fokken, kweken, telen
5
Q
die Vernunft
A
verstand, rede, ratio
6
Q
schräg
A
schuin, scheef
hellend
cursief
7
Q
die Perücke
A
pruik
8
Q
lästern
A
roddelen
9
Q
harmlos
A
eenvoudig
onschuldig, onschadelijk, ongevaarlijk
argeloos, naïef
10
Q
der Schlagring
A
boxbeugel
11
Q
der Schnürsenkel
A
veter
12
Q
sich wichtig machen
A
kapsones hebben
13
Q
gereizt
A
geprikkeld, geïrriteerd
14
Q
lautlos
A
geluidloos
15
Q
der Schalldämpfer
A
geluidsdemper
16
Q
gekonnt
A
(vak)kundig, knap
17
Q
der Ganove
A
schavuit, schurk, boef
18
Q
verbüßen
A
(een straf) ondergaan, uitzitten
19
Q
der Sarg
A
lijkkist
20
Q
wahllos
A
in het wilde weg, willekeurig