Statio III - fabel 4: De wolf en het lam (vanaf hic tot einde) Flashcards
1
Q
hic,
A
haec, hoc: deze, dit; hij, zij, het
2
Q
facere,
A
facio, feci, factum: doen, maken
3
Q
posse,
A
possum, potui, -: kunnen
4
Q
a(b) +
A
abl.: vanaf, vanuit, weg van, door
5
Q
tu:
A
jij
6
Q
ego:
A
ik
7
Q
novus,
A
nova, novum: nieuw
8
Q
causa,
A
causae: de reden, de oorzaak
9
Q
ante +
A
acc.: voor
10
Q
mensis,
A
mensis (m.): de maand
11
Q
non:
A
niet
12
Q
nasci,
A
nascor, natus sum: geboren worden, ontstaan
13
Q
pater,
A
patris: de vader
14
Q
tuus,
A
tua, tuum: jouw
15
Q
atque:
A
en