STATIO II - Extra tekst - De voortekens Flashcards
1
Q
tum:
A
: toen, op dat moment
2
Q
frater,
A
fratris: de broer
3
Q
urbs,
A
urbis: de stad
4
Q
idem,
A
eadem, idem: dezelfde, hetzelfde
5
Q
locus,
A
loci: de plaats
6
Q
condere,
A
condo, condidi, conditum: stichten
7
Q
cupere,
A
cupio, cupivi, cupitum: verlangen, willen
8
Q
ubi:
A
: zodra; wanneer, toen; waar
9
Q
is,
A
ea, id: die, dat; hij, zij, het
10
Q
invenire,
A
invenio, inveni, inventum: vinden, aantreffen
11
Q
quoniam:
A
: omdat, aangezien
12
Q
geminus,
A
gemini: de tweeling
13
Q
esse,
A
sum,fui,-: zijn
14
Q
nec:
A
: en niet, en evenmin, noch
15
Q
aetas,
A
aetatis: de leeftijd