29-11 Flashcards
1
Q
Bezighouden
A
Tie up/ occupy
2
Q
Verdwalen
A
Get lost
3
Q
Kwijtraken
A
Iets of iemand verliezen
4
Q
Verklaring
A
Keer dat je iets officieel meedeelt
5
Q
Mug
A
Mosauito
6
Q
Iets doet deugd
A
Iets make je blij ‘het doe me deugd’
7
Q
Curb
A
Control or limit something that is not wanted
8
Q
Concreet
A
Concrete/ clear and certain, or real and existing in a form that can be seen or feel
9
Q
Recupereren
A
Weer op krachten komen/ recover
10
Q
Je blik verruimen
A
Broad your horizon
11
Q
Pluk de dag
A
Karmadiem
12
Q
Mirakel
A
Miracle
13
Q
Flauwgevallen
A
Faint
14
Q
Passagier
A
Passenger
15
Q
Verwerpen
A
Afkeuren/ antoniem van goedkeuren