24/03 Flashcards
Overgaan
van iets onprettigs) ophouden
Voorbeeld: Ik heb er een paar jaar flink last van gehad, maar het is helemaal overgegaan.
Synoniem: voorbijgaan
2) op school naar een hogere klas gaan
Voorbeeld: overgaan naar de derde klas
Antoniem: zittenblijven
3) (van een telefoon of bel) hoorbaar zijn
Voorbeeld: Zodra de telefoon overging, nam ze op.
Griffen
met iets scherps (in iets) krassen
Voorbeeld: je naam in de muur griffen
in het geheugen gegrift staan (je nog heel goed herinneren) Dat beeld van mijn kind dood onder die auto. Het staat na al die jaren nog in mijn geheugen gegrift.
Invalshoek
uitgangspunt waarmee je iets benadert
Voorbeelden: op een dagje uit je collega's vanuit een andere invalshoek ervaren
,een onderwerp vanuit een wetenschappelijke invalshoek behandelen
Synoniemen: perspectief, oogpunt
Berucht
zeer bekend door ongunstige eigenschappen
Voorbeelden: berucht zijn vanwege de slechte hygiënische omstandigheden
,een beruchte misdadiger
Penibel
pijnlijk
Voorbeeld: een penibele financiële situatie
Synoniem: moeilijk
Nabijheid
in de nabijheid van (in de buurt van) Het strand ligt in de onmiddellijke nabijheid van het hotel.
Synoniem: vlakbij
Voltrekken
een besluit) uitvoeren
Voorbeelden: Voordat het vonnis werd voltrokken, pleegde hij zelfmoord in zijn cel.
,De burgemeester zelf zal het huwelijk voltrekken.
II zich voltrekken reflexief werkw.
Uitspraak: [vɔl’trɛkə(n)]
Afbreekpatroon: vol·trek·ken
Vervoegingen: voltrok zich (verl.tijd enkelv.)
Vervoegingen: heeft zich voltrokken (volt.deelw.)
gebeuren
Voorbeeld: De ramp voltrok zich in enkele seconden.
Hectisch
heel druk en rommelig
Voorbeeld: een hectische tijd achter de rug hebben
Synoniem: chaotisch
Weerga
Gelijk