Lekce 8 odlucitelne predpony Flashcards

1
Q

Helemaal

A

vůbec/ úplně

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

helemaal niet

A

vůbec ne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

niet helemaal

A

ne úplně

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik begrijp het helemaal niet.

A

Vůbec to nechápu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik begrijp het niet helemaal.

A

Chápu to celkem, ale ne úplně.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Al

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nog niet

A

ještě ne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nog

A

ještě

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

niet meer

A

už ne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Eva is hier nog maar Dana niet meer.

A

Eva tu ještě je, ale Dana už ne.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
afmaken 
af/maken		
ik maak af	
wij maken af
Ik maak vandaag mijn werk niet af.
A

dodělat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
Instappen 
 in/stappen		
ik stap in	
wij stappen in
Ik stap op het station in.
A

nastoupit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
Afspreken 
af/spreken		
ik spreek af	
wij spreken af
Ik spreek met hem iets af.
A

domluvit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

doorwerken
Ik werk vandaag tot laat door.
X
Ik moet vandaag tot laat doorwerken.

A

pokračovat v práci

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

klaar zijn

A

být hotový

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik heb veel geld nodig.

A

Potřebuju hodně peněz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vandaag maak ik in Wassenaar schoon.

A

Dnes uklízím ve Wassenaaru.

18
Q

Aflopen

A

skončit

19
Q

Afspreken

A

domluvit

20
Q

Doorgeven

A

vyřídit

21
Q

Uitkiezen

A

vybrat si

22
Q

Schoonmaken

A

uklízet

23
Q

Nodig hebben

A

potřebovat

24
Q

Afzeggen

A

odříct, zrušit

25
Q

Doorlopen

A

jít dál, projít

26
Q

Doorrijden

A

projet

27
Q

Afrekenen

A

vyrovnat se

28
Q

Ophalen

A

vyzvednout

29
Q

Aankomen

A

dojet

30
Q

Uitleggen

A

vysvětlit

31
Q

Aanbellen

A

zazvonit

32
Q

Afslaan

A

zahnout, odbočit

33
Q

Doorlopen

A

pokračovat, jít dál

34
Q

Oversteken

A

přejít

35
Q

Ingaan

A

vejít

36
Q

Instappen

A

nastoupit

37
Q

Uitstappen

A

vystoupit

38
Q

Overstappen

A

přestoupit

39
Q

Aanbellen

A

zazvonit

40
Q

Ophalen

A

vyzvednout