De Sprong Thema 3 Flashcards

1
Q

aandoen (deed aan, h. aangedaan)

A

aantrekken (kleding)

  1. obléct si co, vzít si (na sebe) co (oblečení)
  2. navléct co na co (prsten ap.)
  3. pustit (uvést do chodu), zapnout (spustit ap.)
    phr
    het licht aandoen rozsvítit (světlo)
    onrecht aandoen iem. křivdit komu
    opzettelijk aandoen iem. iets udělat co komu naschvál (na zlost)
    Wie heeft het hem aangedaan? Kdo mu to udělal?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aankomen (kwam aan, is aangekomen)

A

arriveren

  1. dojít kam (dorazit), přijít kam (dostavit se)
  2. dojet kam, přijet kam (osoba), dorazit kam
  3. přibrat (na váze)
    phr
    Wanneer komt de trein aan? Kdy má ten vlak přijet?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aanraden

raadde/ried aan, h. aangeraden

A

adviseren

poradit komu co

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aantrekken

trok aan, h./is aangetrokken

A

sterker / erger worden (de wind)

  1. přilákat koho kam, přitáhnout koho kam (nalákat ap.)
  2. přitahovat koho
  3. obléct si co, vzít si (na sebe) co (oblečení)
  4. stáhnout (smyčku ap.)
  5. přitahovat (magnet ap.)
    phr
    zich niets ergens van aantrekken povznést se nad co, brát co s nadhledem

to attract · to draw · to tighten · to bait · to put on · to draw tighter · to pull · to draw on

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

afkijken (keek af, h. afgekeken)

A

bij een examen de antwoorden van iemand anders proberen te lezen en te gebruiken

odkoukat co od koho, okoukat co od koho

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aflopen (liep af, is/h. afgelopen)

A

eindigen

  1. končit (spět ke konci)
  2. dopadnout jak (vývoj ap.)
  3. klesat (hladina - při odlivu)
  4. vypršet (platnost), propadnout (ztratit platnost)
    phr
    gelukkig aflopen šťastně skončit
    schuin aflopen svažovat se, sklánět se (být šikmý)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

afsluiten (sloot af, h. afgesloten)

A

dichtdoen, zorgen dat iets dicht is

  1. uzavřít co (průchod ap.)
  2. odpojit (od zdroje ap.)
    phr
    de deur afsluiten zamknout dveře
    een verzekering afsluiten uzavřít pojištění
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

afzeggen (zei/zegde af, h. afgezegd)

A

zeggen dat iets niet doorgaat

odříct (odvolat ap.), odvolat (domluvené ap.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aldus

A

volgens

prep podle koho (tvrzení, citace ap.)
adv tak (tím způsobem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ANWB (de)

A

Algemene Nederlandse WielrijdersBond, een Nederlandse organisatie voor weggebruikers en toeristen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

behoren tot (behoorde, h. behoord)

A

onderdeel zijn van

  1. náležet komu, patřit komu, být čí (majetek ap.)
  2. příslušet kam, k čemu, řadit se (do jisté skupiny ap.)
    phr
    Hij behoort tot de besten… Patří k nejlepším…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bewolkt

A

een bewolkte lucht is een grijze lucht met veel wolken

adj
zamračený (obloha), oblačný (počasí ap.)
adv
1. zataženo
2. (meteor.) oblačno
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bibberen (bibberde, h. gebibberd)

A

beven, rillen = heel snel bewegen, bijvoorbeeld van kou of angst

zatřást se, třást se
beginnen te bibberen van iets rozklepat se čím (zimou ap.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

blauw van de kou

A

als je aan iemand kan zien dat hij het heel koud heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

blazen

blies, h. geblazen

A

met ronde lippen lucht hard uit je mond laten gaan

  1. fičet, foukat, fučet
  2. troubit na co (na trubku ap.)
  3. pofoukat co komu (zranění ap.)
  4. pofoukat co (polévku ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bliksem (de)

A

het korte felle licht dat je in de lucht ziet als het onweert

blesk (na nebi)
Hij werd door een bliksem getroffen. Uhodil do něj blesk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

botsen (botste, h./is gebotst)

A

hard tegen iemand of iets aankomen

  1. nabourat do čeho, narazit do čeho, vrazit do čeho (za jízdy ap.)
  2. vrazit do koho (v chůzi ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

branden (brandde, h. gebrand)

A

licht of warmte geven

  1. hořet
  2. pálit (vydávat žár), pražit (o slunci ap.)
  3. pálit (palčivě bolet)
  4. (výp.) vypálit (data na CD)
  5. popálit koho
  6. pražit (kávu ap.)
    phr zich branden popálit se, spálit se (o kopřivy ap.)
    Brand! Hoří!
    Mijn ogen branden. Pálí mě oči.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

deskundige (de)

A

een expert, iemand die veel over een onderwerp weet

expert, odborník na co, v čem, znalec (expertní)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

diverse

A

verschillende

rozličný

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

dooien (dooide, h. gedooid)

A

als het dooit, wordt het na vorst warmer, zodat het ijs weer water wordt

tát (pouze sníh a led

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

droog

A

niet nat, iets wat droog is, bevat geen of bijna geen vocht

suchý
droog aan het worden zijn schnout
Het is droog. Je sucho. (o počasí)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

dwarrelen

A

langzaam en licht naar beneden vallen

to swirl (virit, tocit)· to feather (operit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

echter

A

maar, immers

však (odporovací)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

enkel(e)

A

een paar

dj jednotlivý
adv jedině (jen, pouze ap.)
phr enkele několik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

fanatiek

A

overdreven fel met iets bezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

fris

A

koel, een beetje koud

adj
1. chladný (počasí ap.)
2. čerstvý (vzduch ap.)
3. svěží
adv
1. chladno
2. čerstvě (natřený ap.)
phr
iets fris limonáda (slazené nealko)
Het is hier koud/fris. Je tady chladno.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

gaan liggen

A

bijna verdwijnen (vyparit, zmizet) (de wind)

lehnout si, natáhnout si

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

gepaard gaan met

A

samengaan (splynout) met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

gewone sterveling (de)

A

de normale mens

bezny, normalni smrtelník

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

glad

A

op een glad vlak glijden dingen makkelijk

  1. kluzký
  2. hladký (povrch ap.)
    phr
    glad zijn klouzat (být kluzký)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

grijs

A

iets wat grijs is, heeft de kleur van de hemel als het regent, tussen wit en zwart

adj
1. šedý
2. šedivý (vlasy ap.)
t šeď (barva)
phr
grijs worden šedivět, zešedivět
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

heet

A

heel warm

adj
1. horký
2. ostrý (pálivý)
adv horko (pocit ap.)
phr
Het is heet! To pálí! (ostré jídlo ap.)
Het is heet. Je horko.
Ik heb het heet. Je mi horko., Je mi teplo. (příliš), Je mi vedro
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

helder

A

je kan er goed doorheen kijken, je kan het goed zien

adj
1. průzračný (voda ap.)
2. čirý (sklo ap.)
3. jasný (obloha ap.)
4. jasný (světlo, barva)
adv jasně (zářit ap.)
phr
helder weer jasno (počasí)
De hemel is (helemaal) helder. Je (úplně) jasno.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

herkansen

A

nog een keer mogen doen omdat je de eerste keer geen succes had

to resit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

herstel (het)

A

de reparatie

zotavení (z nemoci ap.), uzdravení

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hozen

A

gieten, heel hard regenen

  1. co/čím werpen iets, gooien iets
  2. vinu ap.) co na koho schuiven iets op iem., afschuiven iets op iem.
    phr
    hodit do sebe co (velkými hlty ap.) achteroverslaan iets
    hodit si mincí een muntstuk werpen
    Hoď sebou! Haast je wat!, Schiet op!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ijs (het) (ijzen)

A

water dat hard is geworden omdat het kouder dan nul graden Celsius is

  1. led
  2. zmrzlina
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

in ieder geval

A

zeker

een opzichzelfstaand geval (zcela) ojedinělý případ
in geen geval t v žádném případě (za žádných okolností)
in het beste geval při nejlepším (v nejlepším případě)
in ieder geval tak jako tak, stejně (každopádně), v každém případě (určitě), na každý pád
in het geval dat… v případě, že…
in het slechtste/beste geval při nejhorším/nejlepším

40
Q

inmiddels

A

intussen

mezitím

41
Q

KNMI (het)

A

Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, het Nederlandse nationale weerstation

42
Q

kwijtraken (raakte kwijt, is kwijtgeraakt)

A

verliezen

  1. ztratit co (předměty ap.)
  2. ztratit se (být postrádán)
43
Q

markeren (markeerde, h. gemarkeerd)

A

met een teken duidelijk maken waar iets is

  1. označit co čím (opatřit značkou), značit (vyznačovat ap.)
  2. zvýraznit (zvýrazňovačem ap.)
44
Q

miezeren

A

motregenen (mrholit, mzit), het regent heel zachtjes

to drizzle

45
Q

nat

A

niet droog

mokrý
nat worden zmoknout

46
Q

noordelijk halfrond (het)

A

de noordelijke helft van de aarde, het gedeelte van de aarde ten noorden van de evenaar

northern hemisphere

47
Q

omschrijven (omschreef, h. omschreven)

A

met woorden beschrijven

opsat (opisem)

48
Q

omslaan (sloeg om, h./is omgeslagen)

A

veranderen

  1. přepnout, přehodit (prudce, vypínač)
  2. překlopit se, převrátit se (loď ap.)
  3. ohrnout (rukáv ap.)
    phr
    doen omslaan iets překlopit co
49
Q

omstandigheid (de)

-heden

A

een feit dat invloed heeft op een situatie

okolnost
samenloop van omstandigheden shoda okolností
onder deze omstandigheden za těchto okolností

50
Q

onderbreken (onderbrak, h. onderbroken)

A

pauzeren, even stoppen met iets

  1. přerušit co (průběh ap.)
  2. přerušit koho (mluvčího ap.)
51
Q

ondergaan

ging onder, is ondergegaan

A

achter de horizon verdwijnen (de zon of de maan)

  1. zaniknout
  2. zapadnout (slunce), zajít (za obzor)
52
Q

onthouden

onthield, h. onthouden

A

niet vergeten, in je hoofd bewaren

  1. ochudit koho/co o co (o zážitek ap.)
  2. zapamatovat si co, pamatovat si co (uchovat v paměti)
    phr
    zich onthouden van alcohol abstinovat (nepít alkohol)
    zich onthouden van iets upustit od čeho (neučinit), zdržet se čeho (nečinit)
53
Q

onweer (het)

-weren

A

slecht weer met bliksem en donder

bouřka

54
Q

opblijven

A

’s avonds nog niet gaan slapen

niet gaan slapen

55
Q

opgaan

ging op, is opgegaan

A

gelden

vyjít (jít nahoru)
in rook opgaan rozplynout se (zmizet)
to walk · to lift · to arise · to rise · to ascend · to tread · to go up · to be valid · to walk upon · to get up

56
Q

opkomen (kwam op, is opgekomen)

A

omhoogkomen, zich laten zien

  1. vyjít (slunce)
  2. vzejít (rostlina)
  3. zastat se koho/čeho
  4. narukovat
    phr
    voor zichzelf opkomen prosadit se
    Kom op! Ale jdi! (nepovídej ap.), No (tak)! (pobídnutí)
57
Q

oplopen (liep op, is/h. opgelopen)

A

steeds meer worden

  1. způsobit (si) (škody ap.), přivodit (si) (újmu ap.)
  2. dostat, nakazit se čím, onemocnět čím

to increase · to contract · to advance · to accrue · to ascend · to incur · to bull · to accrete · to go up

58
Q

orkaan (de)

-kanen

A

een heel harde en gevaarlijke wind

(meteor.) hurikán, orkán

59
Q

overstroming (de) (~en)

A

de situatie dat er te veel water uit zeeën en rivieren op het land is gekomen

potopa, povodeň, záplava

60
Q

paraplu (de) (~’s)

A

een voorwerp dat je boven je hoofd houdt om droog te blijven in de regen

deštník

61
Q

parasol (de) (~s)

A

een voorwerp boven je hoofd als bescherming tegen de zon

slunečník

62
Q

plaatselijk

A

lokaal, op een bepaalde plaats, niet overal

lokální, místní

63
Q

plenzen

A

heel hard regenen

to bucket · to pelt (hazet, vrhat, bombardovat)

64
Q

razen (raasde, h. geraasd)

A

heel snel en met veel lawaai voorbij komen (de wind, een auto)

  1. běsnit, řádit (bouře ap.)
  2. řítit se (rychle jet ap.)
  3. vztekat se
  4. prohnat se kolem čeho, kudy (vichřice ap.)
65
Q

regenachtig

A

met veel regen

deštivý

66
Q

rekening houden met

A

je gedrag aanpassen (szit, adaptovat, prizpusobit se) aan iets of iemand

ohlížet se na koho (brát ohledy)

67
Q

route (de)

A

de weg ergens heen

trasa

68
Q

schaatsen

A

met schaatsen (een schoen met een smal ijzer eronder) over ijs glijden

t
1. bruslení
2. (sport.) rychlobruslení
v (schaatste, h. geschaatst)
bruslit
69
Q

schijnen

scheen, h. geschenen

A

licht geven

  1. svítit (vydávat světlo)
  2. zdát se komu jaký (vypadat ap.), připadat komu jaký, jevit se
    phr
    beginnen te schijnen rozzářit se (světla ap.)
70
Q

schoonmaken

maakte schoon, h. schoongemaakt

A

zorgen dat iets niet vuil meer is

  1. uklidit (pokoj ap.), uklízet (byt ap.)
  2. čistit, očistit co (zbavit špíny), vyčistit co (od špíny)
71
Q

smelten (smolt, h./is gesmolten)

A

vloeibaar worden

  1. rozpustit se (teplem), roztát, tát, rozpouštět se (teplem)
  2. roztavit co (zahřátím), tavit co
72
Q

sneeuw (de)

A

de koude witte vlokken die in de winter uit de lucht kunnen vallen

73
Q

snikheet

A

heel heet

adj
parný (počasí ap.)

74
Q

spoor (het) (sporen)

A

de ijzeren banen waarover een trein rijdt

  1. stopa (otisk na zemi)
  2. trať (železniční koleje), kolej (železniční úsek ap.)
  3. stopa (zanechaná skvrna ap.)
  4. kolej (vyjetá v cestě ap.)
  5. stopa (po vozidle ap.)
    phr
    het spoor volgen van iem./iets stopovat (zvěř ap.)
75
Q

standvastig

A

stabiel

adv pevně (odhodlaný ap.)

76
Q

stormen

stormde, h./is gestormd

A

als het stormt, waait het heel hard

uhánět kam, pádit
naar binnen stormen vtrhnout kam (prudce vejít)

77
Q

tak (de)

~ken

A

een deel van een boom dat uit de stam of een andere tak groeit

  1. větev
  2. branže, odvětví (vědní ap.)
    phr
    wandelende tak (zool.) pakobylka
78
Q

te wachten staan

A

waarschijnlijk gaan gebeuren

to abide (prijmout, podridit se), to expect, to wait, to wait for, to await

79
Q

teisteren (teisterde, h. geteisterd)

A

veel last veroorzaken

zdecimovat co, decimovat co, zpustošit co, zdevastovat co

80
Q

toertocht (de)

A

een rit met een motorclub, fietsclub, skateclub of schaatsclub

81
Q

trend (de)

A

de tendens, de richting waarin zich iets ontwikkelt

trend

82
Q

uitgeven (gaf uit, h. uitgegeven)

A

geld besteden

  1. vydat co (tiskem), publikovat co
  2. utratit co za co (peníze)
  3. vydat (nařízení ap.)
  4. vydat co (pas ap.), vystavit co (vyhotovit listinu)
  5. vydávat co za co (falešné ap.)
    phr
    zich uitgeven voor iem. vydávat se za koho, vystupovat jako kdo (předstírat)
83
Q

uitslapen (sliep uit, h./is uitgeslapen)

A

’s morgens lang blijven slapen

přispat si, vyspat se (řádně)

84
Q

uitlaten (liet uit, h. uitgelaten)

A

een stukje wandelen met de hond om hem ergens te laten poepen

vyprovodit koho (hosta z domu)
de hond uitlaten venčit psa, vyvenčit psa
lucht uitlaten uit iets vypustit vzduch z čeho (pneumatiky ap.)

85
Q

uitzoeken

zocht uit, h. uitgezocht

A
  1. kiezen, 2. sorteren, 3 door onderzoek bepalen
  2. vyhledat koho/co
  3. vytipovat (si) (možný cíl ap.)
86
Q

vallen (viel, is gevallen)

A

hard en zonder het te willen omlaag gaan en op de grond komen

v 1.	padat, spadnout, padnout (k zemi)
2. spadnout (svalit se ap.), upadnout (člověk ap.)
3. napadnout (sníh ap.)
4. padnout (zahynout)
5. spadat kam (do kategorie ap.)
6. zapadnout za co (za skříň ap.)
t padání (kamení ap.)
phr
eraf vallen odpadnout (knoflík ap.)
in slaap vallen usnout
laten vallen iets pustit co (na zem ap.), upustit co (z ruky)
losjes vallen splývat (volně viset)
uit elkaar vallen rozpadnout se (na kusy ap.)
87
Q

vastlopen (liep vast, is vastgelopen)

A

in een moeilijke situatie komen en daardoor niet meer verder kunnen

zaseknout se
vastgelopen zijn (výp.) (hovor.) vytuhnout, zamrznout, kousnout se, seknout se (počítač)
88
Q

vereisen (vereiste, h. vereist)

A

beslist nodig hebben, eisen, vergen

vyžadovat co, vyžádat si co (okolnosti, nutnost ap.)

89
Q

vochtig

A

vochtige dingen zijn een beetje nat

adj vlhký
adv vlhko
phr
vochtig maken iets zvlhčit co (namočit ap.)
vochtig worden zvlhnout
90
Q

voorspellen (spelde voor, h. voorgespeld)

A

zeggen wat er in de toekomst gaat gebeuren

  1. předpovědět co (co bude)
  2. předpovídat (odhadovat, co bude)
  3. věštit (budoucnost)
  4. věštit co (být znamením), být předzvěstí čeho
91
Q

vriezen

vroor, h./is gevroren

A

als het vriest, is het kouder dan nul graden Celsius en verander water in ijs

mrznout
Het vriest buiten. Venku mrzne.

92
Q

waaien (waaide/woei, h./is gewaaid)

A

als het waait, beweegt de lucht buiten en voel je de wind

  1. vát, vanout (vítr)
  2. vlát
93
Q

wisselvallig

A

niet stabiel

unstable · changeable · vicissitudinous · precarious · protean

94
Q

woonboot (de)

A

een boot die mensen als woning gebruiken

hausbót

95
Q

zelfs

A

anders dan je zou denken; bovendien

dokonce (i)

96
Q

zon (de)

A

het grote object in de ruimte dat licht op de aarde laat schijnen en warmte geeft

slunce (nebeské těleso)

97
Q

zweten

A

als je zweet, komt er vocht door je huid naar buiten

t pocení
v (zweette, h. gezweet)
potit se