De Sprong Thema 3 Flashcards
aandoen (deed aan, h. aangedaan)
aantrekken (kleding)
- obléct si co, vzít si (na sebe) co (oblečení)
- navléct co na co (prsten ap.)
- pustit (uvést do chodu), zapnout (spustit ap.)
phr
het licht aandoen rozsvítit (světlo)
onrecht aandoen iem. křivdit komu
opzettelijk aandoen iem. iets udělat co komu naschvál (na zlost)
Wie heeft het hem aangedaan? Kdo mu to udělal?
aankomen (kwam aan, is aangekomen)
arriveren
- dojít kam (dorazit), přijít kam (dostavit se)
- dojet kam, přijet kam (osoba), dorazit kam
- přibrat (na váze)
phr
Wanneer komt de trein aan? Kdy má ten vlak přijet?
aanraden
raadde/ried aan, h. aangeraden
adviseren
poradit komu co
aantrekken
trok aan, h./is aangetrokken
sterker / erger worden (de wind)
- přilákat koho kam, přitáhnout koho kam (nalákat ap.)
- přitahovat koho
- obléct si co, vzít si (na sebe) co (oblečení)
- stáhnout (smyčku ap.)
- přitahovat (magnet ap.)
phr
zich niets ergens van aantrekken povznést se nad co, brát co s nadhledem
to attract · to draw · to tighten · to bait · to put on · to draw tighter · to pull · to draw on
afkijken (keek af, h. afgekeken)
bij een examen de antwoorden van iemand anders proberen te lezen en te gebruiken
odkoukat co od koho, okoukat co od koho
aflopen (liep af, is/h. afgelopen)
eindigen
- končit (spět ke konci)
- dopadnout jak (vývoj ap.)
- klesat (hladina - při odlivu)
- vypršet (platnost), propadnout (ztratit platnost)
phr
gelukkig aflopen šťastně skončit
schuin aflopen svažovat se, sklánět se (být šikmý)
afsluiten (sloot af, h. afgesloten)
dichtdoen, zorgen dat iets dicht is
- uzavřít co (průchod ap.)
- odpojit (od zdroje ap.)
phr
de deur afsluiten zamknout dveře
een verzekering afsluiten uzavřít pojištění
afzeggen (zei/zegde af, h. afgezegd)
zeggen dat iets niet doorgaat
odříct (odvolat ap.), odvolat (domluvené ap.)
aldus
volgens
prep podle koho (tvrzení, citace ap.) adv tak (tím způsobem)
ANWB (de)
Algemene Nederlandse WielrijdersBond, een Nederlandse organisatie voor weggebruikers en toeristen
behoren tot (behoorde, h. behoord)
onderdeel zijn van
- náležet komu, patřit komu, být čí (majetek ap.)
- příslušet kam, k čemu, řadit se (do jisté skupiny ap.)
phr
Hij behoort tot de besten… Patří k nejlepším…
bewolkt
een bewolkte lucht is een grijze lucht met veel wolken
adj zamračený (obloha), oblačný (počasí ap.) adv 1. zataženo 2. (meteor.) oblačno
bibberen (bibberde, h. gebibberd)
beven, rillen = heel snel bewegen, bijvoorbeeld van kou of angst
zatřást se, třást se
beginnen te bibberen van iets rozklepat se čím (zimou ap.)
blauw van de kou
als je aan iemand kan zien dat hij het heel koud heeft
blazen
blies, h. geblazen
met ronde lippen lucht hard uit je mond laten gaan
- fičet, foukat, fučet
- troubit na co (na trubku ap.)
- pofoukat co komu (zranění ap.)
- pofoukat co (polévku ap.)
bliksem (de)
het korte felle licht dat je in de lucht ziet als het onweert
blesk (na nebi)
Hij werd door een bliksem getroffen. Uhodil do něj blesk.
botsen (botste, h./is gebotst)
hard tegen iemand of iets aankomen
- nabourat do čeho, narazit do čeho, vrazit do čeho (za jízdy ap.)
- vrazit do koho (v chůzi ap.)
branden (brandde, h. gebrand)
licht of warmte geven
- hořet
- pálit (vydávat žár), pražit (o slunci ap.)
- pálit (palčivě bolet)
- (výp.) vypálit (data na CD)
- popálit koho
- pražit (kávu ap.)
phr zich branden popálit se, spálit se (o kopřivy ap.)
Brand! Hoří!
Mijn ogen branden. Pálí mě oči.
deskundige (de)
een expert, iemand die veel over een onderwerp weet
expert, odborník na co, v čem, znalec (expertní)
diverse
verschillende
rozličný
dooien (dooide, h. gedooid)
als het dooit, wordt het na vorst warmer, zodat het ijs weer water wordt
tát (pouze sníh a led
droog
niet nat, iets wat droog is, bevat geen of bijna geen vocht
suchý
droog aan het worden zijn schnout
Het is droog. Je sucho. (o počasí)
dwarrelen
langzaam en licht naar beneden vallen
to swirl (virit, tocit)· to feather (operit
echter
maar, immers
však (odporovací)
enkel(e)
een paar
dj jednotlivý
adv jedině (jen, pouze ap.)
phr enkele několik
fanatiek
overdreven fel met iets bezig zijn
fris
koel, een beetje koud
adj 1. chladný (počasí ap.) 2. čerstvý (vzduch ap.) 3. svěží adv 1. chladno 2. čerstvě (natřený ap.) phr iets fris limonáda (slazené nealko) Het is hier koud/fris. Je tady chladno.
gaan liggen
bijna verdwijnen (vyparit, zmizet) (de wind)
lehnout si, natáhnout si
gepaard gaan met
samengaan (splynout) met
gewone sterveling (de)
de normale mens
bezny, normalni smrtelník
glad
op een glad vlak glijden dingen makkelijk
- kluzký
- hladký (povrch ap.)
phr
glad zijn klouzat (být kluzký)
grijs
iets wat grijs is, heeft de kleur van de hemel als het regent, tussen wit en zwart
adj 1. šedý 2. šedivý (vlasy ap.) t šeď (barva) phr grijs worden šedivět, zešedivět
heet
heel warm
adj 1. horký 2. ostrý (pálivý) adv horko (pocit ap.) phr Het is heet! To pálí! (ostré jídlo ap.) Het is heet. Je horko. Ik heb het heet. Je mi horko., Je mi teplo. (příliš), Je mi vedro
helder
je kan er goed doorheen kijken, je kan het goed zien
adj 1. průzračný (voda ap.) 2. čirý (sklo ap.) 3. jasný (obloha ap.) 4. jasný (světlo, barva) adv jasně (zářit ap.) phr helder weer jasno (počasí) De hemel is (helemaal) helder. Je (úplně) jasno.
herkansen
nog een keer mogen doen omdat je de eerste keer geen succes had
to resit
herstel (het)
de reparatie
zotavení (z nemoci ap.), uzdravení
hozen
gieten, heel hard regenen
- co/čím werpen iets, gooien iets
- vinu ap.) co na koho schuiven iets op iem., afschuiven iets op iem.
phr
hodit do sebe co (velkými hlty ap.) achteroverslaan iets
hodit si mincí een muntstuk werpen
Hoď sebou! Haast je wat!, Schiet op!
ijs (het) (ijzen)
water dat hard is geworden omdat het kouder dan nul graden Celsius is
- led
- zmrzlina