Dutch nepravidelne slovesa Flashcards
nadávat
schelden
schold/scholden
gescholden
lezen
las/lezen
gelezen
číst
stoupat
stijgen
steeg/stegen
gestegen (ben)
zinken
zonk/zonken
gezonken (ben)
klesnout
fluiten
floot/floten
gefloten
pískat
ruiken
rook/roken
geroken
čichat, vonět
zeggen
zei/zeiden
gezegd
říct
vergelijken
vergeleek/vergeleken
vergeleken
srovnávat
vidět
zien
zag/zagen
gezien
trpět
lijden
leed/leden
geleden
nakládat
laden
laadde/laadden
geladen
wassen
waste/wasten
gewassen
mýt
zwijgen
zweeg/zwegen
gezwegen
mlčet
stát
staan
stond/stonden
gestaan
posouvat
schuiven
schoof/schoven
geschoven (heb/ben)
zitten
zat/zaten
gezeten
sedět
blazen
blies/bliezen
geblazen
foukat
chválit
prijzen
prees
geprezen
platit, mít platnost
gelden
gold/golden
gegolden
začít
beginnen
begon/begonnen
begonnen (ben)
chytat
vangen
ving/vingen
gevangen
mrzet
spijten
speet/speten
gespeten
dringen
drong/drongen
gedrongen (heb/ben)
tlačit, naléhat
winnen
won/wonnen
gewonnen
vítězit
zkazit
bederven
bedierf/bedierven
bedorven (heb/ben)
blijven
bleef/bleven
gebleven (ben)
zůstat
grijpen
greep/grepen
gegrepen
uchopit
blijken
bleek/bleken
gebleken (ben)
ukázat se
(s)tvořit
scheppen
schiep/schiepen
geschapen
roepen
riep/riepen
geroepen
volat
hledat
zoeken
zocht/zochten
gezocht
ohnout
buigen
boog/bogen
gebogen
klesnout
zinken
zonk/zonken
gezonken (ben)
plout
varen
voer/voeren
gevaren (heb/ben)
mlít
malen
maalde/maalden
gemalen
krást
stelen
stal/stalen
gestolen
jíst
eten
at/aten
gegeten
snuiten
snoot/snoten
gesnoten
smrkat
schrikken
schrok/schrokken
geschrokken (ben)
leknout se
smrkat
snuiten
snoot/snoten
gesnoten
ukázat
wijzen
wees/wezen
gewezen
gaan
ging/gingen
gegaan (ben)
jít
houden
hield/hielden
gehouden
držet
bezoeken
bezocht/bezochten
bezocht
navštívit
mlčet
zwijgen
zweeg/zwegen
gezwegen
bodat, strčit
steken
stak/staken
gestoken
bewegen
bewoog/bewogen
bewogen
pohnout
zlomit, rozbít se
breken
brak/breken
gebroken (heb/ben)
myslit
denken
dacht/dachten
gedacht
bedriegen
bedroog/bedrogen
bedrogen
podvést, klamat
vriezen
vroor/vroren
gevroren
mrznout
bijten
beet/beten
gebeten
kousat
přinést
brengen
bracht/brachten
gebracht
mýt
wassen
waste/wasten
gewassen
bederven
bedierf/bedierven
bedorven (heb/ben)
zkazit
slapen
sliep/sliepen
geslapen
spát
kunnen
kon/konden
gekund
moct, umět
zavírat
sluiten
sloot/sloten
gesloten
smažit
braden
braadde/braadden
gebraden
ptát se
vragen
vroeg/vroegen
gevraagd
kousat
bijten
beet/beten
gebeten
vrhat, házet
werpen
wierp/wierpen
geworpen
schijnen
scheen/schenen
geschenen
zdát, svítit
gelden
gold/golden
gegolden
platit, mít platnost
bakken
bakte/bakten
gebakken
péct
jít, chodit
lopen
liep/liepen
gelopen (heb/ben)
vázat
binden
bond/bonden
gebonden
navštívit
bezoeken
bezocht/bezochten
bezocht
foukat
blazen
blies/bliezen
geblazen
wegen
woog/wogen
gewogen
vážit
sterven
stierf/stierven
gestorven (ben)
zemřít
říct
zeggen
zei/zeiden
gezegd
držet
houden
hield/hielden
gehouden
zůstat
blijven
bleef/bleven
gebleven (ben)
zingen
zong/zongen
gezongen
zpívat
bieden
bood/boden
geboden
nabízet
kopat
graven
groef/groeven
gegraven
strijden
streed/streden
gestreden
bojovat, zápasit
ztratit
verliezen
verloor/verloren
verloren (heb/ben)
zenden
zond/zonden
gezonden
poslat
bojovat, zápasit
strijden
streed/streden
gestreden
doen
deed/deden
gedaan
dělat, činit
breken
brak/breken
gebroken (heb/ben)
zlomit, rozbít se
hebben
had/hadden
gehad
mít
heten
heette/heetten
geheten
jmenovat se
vechten
vocht/vochten
gevochten
bojovat
denken
dacht/dachten
gedacht
myslit
moct, umět
kunnen
kon/konden
gekund
hangen
hing/hingen
gehangen
viset
binden
bond/bonden
gebonden
vázat
mluvit
spreken
sprak/spraken
gesproken
lézt, plazit se
kruipen
kroop/kropen
gekropen (heb/ben)
schrijven
schreef/schreven
geschreven
psát
mít
hebben
had/hadden
gehad
krijgen
kreeg/kregen
gekregen
dostat
verdwijnen
verdween/verdwenen
verdwenen (ben)
mizet
duiken
dook/doken
gedoken
potápět se
pohnout
bewegen
bewoog/bewogen
bewogen
liggen
lag/lagen
gelegen
ležet
werpen
wierp/wierpen
geworpen
vrhat, házet
varen
voer/voeren
gevaren (heb/ben)
plout
krájet, řezat
snijden
sneed/sneden
gesneden
padat
vallen
viel/vielen
gevallen (ben)
vragen
vroeg/vroegen
gevraagd
ptát se
dragen
droeg/droegen
gedragen
nosit
žrát
vreten
vrat/vraten
gevreten
nechat
laten
liet/lieten
gelaten
vangen
ving/vingen
gevangen
chytat
vliegen
vloog/vlogen
gevlogen (heb/ben)
letět
klimmen
klom/klommen
geklommen (heb/ben)
šplhat
laten
liet/lieten
gelaten
nechat
dělat, činit
doen
deed/deden
gedaan
číst
lezen
las/lezen
gelezen
měřit
meten
mat/maten
gemeten
schelden
schold/scholden
gescholden
nadávat
jmenovat se
heten
heette/heetten
geheten
komen
kwam/kwamen
gekomen (ben)
přijít
páchnout
stinken
stonk/stonken
gestonken
braden
braadde/braadden
gebraden
smažit
holit
scheren
schoor/schoren
geschoren
smát se
lachen
lachte/lachten
gelachen
klinken
klonk/klonken
geklonken
znít
střílet
schieten
schoot/schoten
geschoten
podvést, klamat
bedriegen
bedroog/bedrogen
bedrogen
skákat
springen
sprong/sprongen
gesprongen (heb/ben)
pomoct
helpen
hielp/hielpen
geholpen
spreken
sprak/spraken
gesproken
mluvit
mizet
verdwijnen
verdween/verdwenen
verdwenen (ben)
treffen
trof/troffen
getroffen
potkat, zasáhnout
genieten
genoot/genoten
genoten
užívat
vreten
vrat/vraten
gevreten
žrát
potápět se
duiken
dook/doken
gedoken
slijpen
sleep/slepen
geslepen
brousit
vědět
weten
wist/wisten
geweten
vergeten
vergat/vergaten
vergeten (heb/ben)
zapomenout
ležet
liggen
lag/lagen
gelegen
tlačit, naléhat
dringen
drong/drongen
gedrongen (heb/ben)
čichat, vonět
ruiken
rook/roken
geroken
prijzen
prees
geprezen
chválit
trekken
trok/trokken
getrokken (heb/ben)
táhnout
bojovat
vechten
vocht/vochten
gevochten
hladit, žehlit
strijken
streek/streken
gestreken
lhát
liegen
loog/logen
gelogen
volat
roepen
riep/riepen
geroepen
jet
rijden
reed/reden
gereden (heb/ben)
zdát, svítit
schijnen
scheen/schenen
geschenen
poslat
zenden
zond/zonden
gezonden
brousit
slijpen
sleep/slepen
geslepen
scheiden
scheidde/scheidden
gescheiden
odloučit, oddělovat
volit, vybrat
kiezen
koos/kozen
gekozen
meten
mat/maten
gemeten
měřit
bít, tlouct
slaan
sloeg/sloegen
geslagen
staan
stond/stonden
gestaan
stát
verliezen
verloor/verloren
verloren (heb/ben)
ztratit
ukázat se
blijken
bleek/bleken
gebleken (ben)
kijken
keek/keken
gekeken
dívat se
srovnávat
vergelijken
vergeleek/vergeleken
vergeleken
kupovat
kopen
kocht/kochten
gekocht
lachen
lachte/lachten
gelachen
smát se
nosit
dragen
droeg/droegen
gedragen
lijden
leed/leden
geleden
trpět
mrznout
vriezen
vroor/vroren
gevroren
pít
drinken
dronk/dronken
gedronken
jít
gaan
ging/gingen
gegaan (ben)
verwijten
verweet/verweten
verweten
vyčítat
kruipen
kroop/kropen
gekropen (heb/ben)
lézt, plazit se
psát
schrijven
schreef/schreven
geschreven
péct
bakken
bakte/bakten
gebakken
bevelen
beval/bevalen
bevolen
poroučet
podobat se, jevit se
lijken
leek/leken
geleken
laden
laadde/laadden
geladen
nakládat
toulat se
zwerven
zwierf/zwierven
gezworven
lopen
liep/liepen
gelopen (heb/ben)
jít, chodit
dívat se
kijken
keek/keken
gekeken
uzdravit (se)
genezen
genas/ganzan
genezen (heb/ben)
nutit
dwingen
dwong/dwongen
gedwongen
schieten
schoot/schoten
geschoten
střílet
wijzen
wees/wezen
gewezen
ukázat
sedět
zitten
zat/zaten
gezeten
smelten
smolt/smolten
gesmolten
tát, tavit
poroučet
bevelen
beval/bevalen
bevolen
odloučit, oddělovat
scheiden
scheidde/scheidden
gescheiden
kiezen
koos/kozen
gekozen
volit, vybrat
zien
zag/zagen
gezien
vidět
dostat
krijgen
kreeg/kregen
gekregen
nemen
nam/namen
genomen
brát
brengen
bracht/brachten
gebracht
přinést
graven
groef/groeven
gegraven
kopat
raden
raadde/raadden
geraden
radit, hádat
stijgen
steeg/stegen
gestegen (ben)
stoupat
lijken
leek/leken
geleken
podobat se, jevit se
nalézat
vinden
vond/vonden
gevonden
spijten
speet/speten
gespeten
mrzet
slaan
sloeg/sloegen
geslagen
bít, tlouct
steken
stak/staken
gestoken
bodat, strčit
kouzat
glijden
gleed/gleden
gegleden (heb/ben)
zwerven
zwierf/zwierven
gezworven
toulat se
vyčítat
verwijten
verweet/verweten
verweten
scheppen
schiep/schiepen
geschapen
(s)tvořit
scheren
schoor/schoren
geschoren
holit
muset
moeten
moest/moesten
gemoeten
wrijven
wreef/wreven
gewreven
třít
spát
slapen
sliep/sliepen
geslapen
rijden
reed/reden
gereden (heb/ben)
jet
táhnout
trekken
trok/trokken
getrokken (heb/ben)
letět
vliegen
vloog/vlogen
gevlogen (heb/ben)
modlit se, prosit
bidden
bad/baden
gebeden
drinken
dronk/dronken
gedronken
pít
wijken
week/weken
geweken (ben)
ustoupit
ustoupit
wijken
week/weken
geweken (ben)
přijít
komen
kwam/kwamen
gekomen (ben)
vallen
viel/vielen
gevallen (ben)
padat
ontstaan
ontstond/ontstonden
ontstaan (ben)
vzniknout
glijden
gleed/gleden
gegleden (heb/ben)
kouzat
potkat, zasáhnout
treffen
trof/troffen
getroffen
weten
wist/wisten
geweten
vědět
vinden
vond/vonden
gevonden
nalézat
strijken
streek/streken
gestreken
hladit, žehlit
genezen
genas/ganzan
genezen (heb/ben)
uzdravit (se)
drijven
dreef/dreven
gedreven
hnát, plynout
užívat
genieten
genoot/genoten
genoten
darovat
schenken
schonk/schonken
geschonken
viset
hangen
hing/hingen
gehangen
springen
sprong/sprongen
gesprongen (heb/ben)
skákat
malen
maalde/maalden
gemalen
mlít
uchopit
grijpen
greep/grepen
gegrepen
třít
wrijven
wreef/wreven
gewreven
vítězit
winnen
won/wonnen
gewonnen
plavat
zwemmen
zwom/zwommen
gezwommen (heb/ben)
buigen
boog/bogen
gebogen
ohnout
snijden
sneed/sneden
gesneden
krájet, řezat
leknout se
schrikken
schrok/schrokken
geschrokken (ben)
zoeken
zocht/zochten
gezocht
hledat
zpívat
zingen
zong/zongen
gezongen
hnát, plynout
drijven
dreef/dreven
gedreven
bidden
bad/baden
gebeden
modlit se, prosit
vážit
wegen
woog/wogen
gewogen
šplhat
klimmen
klom/klommen
geklommen (heb/ben)
helpen
hielp/hielpen
geholpen
pomoct
zwemmen
zwom/zwommen
gezwommen (heb/ben)
plavat
stinken
stonk/stonken
gestonken
páchnout
vzniknout
ontstaan
ontstond/ontstonden
ontstaan (ben)
sluiten
sloot/sloten
gesloten
zavírat
radit, hádat
raden
raadde/raadden
geraden
tát, tavit
smelten
smolt/smolten
gesmolten
znít
klinken
klonk/klonken
geklonken
kopen
kocht/kochten
gekocht
kupovat
zemřít
sterven
stierf/stierven
gestorven (ben)
pískat
fluiten
floot/floten
gefloten
eten
at/aten
gegeten
jíst
stelen
stal/stalen
gestolen
krást
schenken
schonk/schonken
geschonken
darovat
zapomenout
vergeten
vergat/vergaten
vergeten (heb/ben)
schuiven
schoof/schoven
geschoven (heb/ben)
posouvat
dwingen
dwong/dwongen
gedwongen
nutit
liegen
loog/logen
gelogen
lhát
beginnen
begon/begonnen
begonnen (ben)
začít
brát
nemen
nam/namen
genomen
nabízet
bieden
bood/boden
geboden
moeten
moest/moesten
gemoeten
muset