Lekce 1. kurzu Flashcards
1
Q
zin hebben/geen zin hebben in
A
mít/nemít chuť, náladu na
2
Q
zich verheugen op
A
těšit se na
3
Q
aanschaffen
A
opatřit si
4
Q
blijken, bleek, is gebleken
A
ukázat se
5
Q
inbreken, brak in, ingebroken
A
vloupat se
6
Q
stelen, stal, gestolen
A
ukrást
7
Q
het slot
A
zámek
8
Q
overhoop halen Ik haal overhoop.
A
udělat binec, rozházet
9
Q
de kast
A
skříň
10
Q
het bureau
A
psací stůl
11
Q
de la
A
šuplík
12
Q
met rust laten, liet, gelaten Laat me met rust!
A
nechat na pokoji
13
Q
kostbaar
A
cenný
14
Q
opruimen
A
uklízet
15
Q
verbangen, verving, verbangen
A
vyměnit