Lekce 16 Flashcards
aan
in: aan tafel
u
u stolu, ke stolu
aardappel, de
aardappelen/aardappels
brambora
bah!
fuj!
bloemkool, de
květák
bord, het
talíř
botersaus, de
máslová (bešamelová) omáčka
brengen; bracht, gebracht
přinést
bult, de
in: eigen schuld dikke bult
boule
to je tvoje vina, můžeš si za to sám/sama
dekken
prostřít
dik
tlustý
eet smakelijk
dobrou chuť
gepast
vhodný
groente, de; groenten
zelenina
huishouden, het
domácnost
huishouding, de
domácnost
huisvrouw, de
hospodyně
ieder
každý
kennen
znát
leggen
položit
lepel, de; lepels
lžíce
liggen; lag, gelegen
ležet
mes, het; messen
nůž
prijzen; prees, geprezen
chválit
ruiken
vonět
schuld, de
vina
smakelijk
chutný
soep, de
polévka
thuis
doma
trots op
hrdý na
uit/delen
rozdělovat, rozdávat
vlees, het
maso
vork, de; vorken
vidlička
weer
zase
werkelijk
opravdu
zelf
sám
zelfs
dokonce
zich thuis voelen
cítit se doma
zitten; zat, gezeten
sedět
zoals
tak jako
zonder
bez