De Sprong Thema 5 Flashcards

1
Q

aanvankelijk

A

eerst

  1. prvně (v prvé řadě ap.)
  2. zpočátku, nejprve (ze začátku), zprvu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afnemen (nam af, h./is afgenomen)

A

dalen (klesat), minder worden

  1. sejmout co (kryt ap.), sundat co, (hovor.) oddělat co (dát jinam ap.), sundat co z čeho (dát dolů)
  2. ubrat co (odebrat)
  3. ubýt čeho, ubývat
  4. ubrat co/čeho (snížit)
  5. polevit (intenzita), slábnout (zájem ap.), vytrácet se (ztrácet intenzitu ap.), ustávat (ztrácet na intenzitě)
  6. polevit (bolest ap.)
  7. zmenšit se (množství ap.), snížit se, poklesnout (objem ap.)
  8. odebírat (zboží)
    phr
    de hoed afnemen smeknout (klobouk)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bieden (bood, h. geboden)

A

geven

  1. skýtat (možnosti ap.)
  2. nabídnout (pomoc, rámě ap.)
  3. poskytnout komu co, poskytovat
    phr
    loven en bieden smlouvat (o slevu)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

brug (de) (~gen)

A

een bouwwerk dat de twee kanten van een rivier verbindt

  1. most
  2. bradla (nářadí)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

delen (deelde, h. gedeeld)

A

verdelen, aan ieder een deel geven

t (mat.) dělení
v
1. dělit se o co s kým (o jídlo ap.), podělit se o co s kým, rozdělit se o co s kým
2. sdílet co s kým (názory ap.)
3. (mat.) dělit co čím (čísla ap.), vydělit co čím

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

eis (de) (~en)

A

de voorwaarde, iets wat moet gebeuren voordat er iets
anders kan gebeuren

požadavek (nárok ap.)eisen op iem./iets nároky na koho/co (pracovní ap.)systeemeisen m pl systémové požadavky

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

fietspad (de)

A

een smalle weg waarop alleen fietsers mogen rijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

flink

A

erg, zeer

po)řádný (výprask ap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gezamenlijk

A

samen

adj
1. společný (úsilí ap.)
2. celkový (v součtu, úhrnu)
adv
1. celkem, celkově (jako celek)
2. jednotně, společně (jednat ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gracht (de) (~en)

A

een soort smalle, door mensen gemaakte rivier in of om een
stad

  1. kanál (vodní, plavební)
  2. vodní příkop (hradu ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

groeien (groeide, is gegroeid)

A

groter worden, toenemen, stijgen

  1. růst
  2. narůst (růstem se vyvinout), vyrůst (vzniknout)
  3. narůst (množství ap.)
    phr
    aan elkaar groeien srůst (zlomenina ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

halverwege

A

op de helft van

v půli, uprostřed (cesty ap.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hek (het) (~ken)

A

een soort wand van bijv. hout of ijzer, die twee ruimtes
buiten van elkaar scheidt

plot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hospita (de) (~’s)

A

eigenares van een huis die kamers verhuurt aan studenten

domácí (majitelka), bytná

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

invoeren (voerde in, h. ingevoerd)

A

introduceren

  1. dovážet co kam, importovat co
  2. zavést (opatření ap.)
  3. rozjet se (činnost ap.)
  4. zadat co (heslo ap.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

krap

A

als iets krap is, is er weinig ruimte voor

close · narrow · cramped · skimpy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kruispunt (het) (~en)

A

de kruising, het punt waar twee lijnen, wegen enz. elkaar
snijden

křižovatka

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

lantaarnpaal (de) (-palen)

A

een paal langs de weg met bovenin een lamp

sloup pouličního osvětlení, kandelábr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

links

A

iets wat links zit, zit aan de kant van je lichaam waar je hart
is

adj
1. levý (strana ap.)
2. levicový
3. levoruký
adv nalevo (kde)
phr van links zleva
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

noodpakket (het)

A

dingen die je nodig hebt als je in grote moeilijkheden komt

nood = nouze, tisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ombouwen

A

de functie en de indeling (cleneni) van een gebouw veranderen

22
Q

ontstaan (ontstond, is ontstaan)

A

beginnen, zich vormen

t vznik čeho
v
1. vzniknout
2. nastat (panika ap.)

23
Q

pand (het) (~en)

A

het gebouw

budovain pand geven iets dát co jako zástavu

24
Q

parkeerplaats (de) (~en)

A

een ruimte waar je je auto kunt parkeren

parkoviště

25
Q

parkeerterrein (het) (~en)

A

een plein waar auto’s mogen parkeren

parkoviště

26
Q

plein (het) (~en)

A

een grote, open plaats in een stad of dorp, tussen gebouwen

náměstí

27
Q

ramp (de) (~en)

A

een groot ongeluk waarbij veel mensen of dieren betrokken
zijn

pohroma, katastrofa, neštěstí (tragédie ap.)

28
Q

rechts

A

iets wat rechts staat, staat aan de kant van je lichaam waar
je hart niet zit

adj
1. pravý (vpravo)
2. pravicový
adv
napravo od čeho, vpravo
t pravice (politická)
phr
aanhanger van een rechtse partij pravičák
van rechts zprava
29
Q

rond

A

om ongeveer (+ tijdsindicatie)

  1. kulatý (okrouhlý)
  2. kruhový
30
Q

rotonde (de) (~n/~s)

A

een ronde weg op een kruispunt

  1. (archit.) rotunda
  2. kruhový objezd
31
Q

ruim

A

meer dan

adj
prostorný, more than

32
Q

slechts

A

maar, niet meer dan

adv
jedině (jen, pouze ap.), pouze, jenom, jen

33
Q

snappen (snapte, h. gesnapt)

A

begrijpen

pochopit co

34
Q

sober

A

eenvoudig, zonder luxe

strohý (styl ap.)

35
Q

stichting (de) (~en)

A

de ideële organisatie

  1. založení (vznik), zřízení (orgánu ap.)
  2. nadace
36
Q

stijgen (steeg, is gestegen)

A

toenemen (pribyt, zvysit), meer worden

  1. stoupat (letadlo ap.), zvednout se (hladina, dým ap.)
  2. jít nahoru (cena ap.), stoupnout (úroveň ap.)
    phr
    doen stijgen vystupňovat (napětí ap.)
    De koorts is gestegen. Horečka stoupla.
37
Q

stoep (de)

A

het trottoir, het verhoogde deel van de straat langs de

huizen waarop geen fietsen of auto’s mogen rijden

38
Q

stoplicht (het)

~en

A

een paal met drie lampen bij een kruispunt die aangeven of
je moet stoppen of dat je mag doorrijden

chodník

39
Q

straat (de)

A

een weg van stenen tussen huizen

40
Q

tak (de) (~ken)

A

een deel van een boom dat uit de stam of uit een andere tak
groeit

  1. větev
  2. branže, odvětví (vědní ap.)
    phr
    wandelende tak (zool.) pakobylka
41
Q

toenemen

nam toe, is/h. toegenomen

A

stijgen, meer worden

přibýt (být více), přibývat (na množství), zvýšit se, vzrůst (objem ap.)
Het aantal scholieren nam toe. Přibylo žáků.

42
Q

toevoegen

voegde toe, h. toegevoegd

A

erbij (pri tom) doen

  1. přidat co kam (dodat)
  2. dodat co (ještě říci), doplnit co (říci)
  3. připojit co k čemu (podpis ap.)
43
Q

T-splitsing (de)

A

een kruispunt van twee straten in de vorm van de hoofdletter
T waarbij het verkeer van drie verschillende kanten kan
komen

splitsing [splitsiŋ] f (~en)
rozdělení (Československa ap.), rozpad (skupiny, státu ap.), rozštěpení (celku ap.)

44
Q

verkeer (het) (-keren)

A

alle mensen en voertuigen (vozidla) die de openbare weg gebruiken

provoz (dopravní ap.)

45
Q

verkeersbord (het) (~en)

A

een bord langs de openbare weg waarop staat wat wel of niet
mag in het verkeer

dopravní značka

46
Q

verplichten (verplichtte, h. verplicht)

A

afspreken dat iets moet gebeuren

zavázat koho k čemu (k povinnosti ap.), zavazovat koho k čemu (omezovat závazkem)
zich verplichten tot iets zavázat se k čemu (přislíbit ap.)

47
Q

voordelig

A

goedkoop

výhodně
voordelig kopen iets výhodně koupit co

48
Q

voornamelijk

A

vooral

adv zejména, především
part
hlavně (především), obzvlášť, zvlášť (hlavně ap.)

49
Q

zebrapad (het) (-paden)

A

een met brede, witte strepen aangegeven plaats waar
voetgangers mogen oversteken

přechod pro chodce

50
Q

zelfstandig

A

niet van iemand of iets anders afhankelijk

adj samostatný (stát ap.)
adv zvlášť (odděleně), samostatně (ne v jednom)
phr
zelfstandig naamwoord t (ling.) podstatné jméno, substantivum
zelfstandig worden osamostatnit se

51
Q

zogeheten

A

zogenaamd (takzvaný), zogenoemd

adj takzvaný