Brainscape's Knowledge GenomeTM


Top Flashcards (Certified)
All Flashcards

5e - semester 2 > Duits - 5 Guten Appetit > Flashcards

Duits - 5 Guten Appetit Flashcards

1
Q

vervoeg zou(den) graag

A

mögen:

ich möchte
du möchtest
er, sie, es möchte

wir möchten
ihr möchtet
sie möchten
SIe möchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

want

A

denn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

omdat

A

weil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wilt u al bestellen?

A

Wollen Sie schon bestellen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat mag het zijn?

A

Was darf es sein?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zou je willen?

A

Was möchtet ihr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mag het nog iets zijn?

A

Darf es noch etwas sein?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Iets anders?

A

Außerdem noch etwas?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kost het?

A

Was kostet das?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Op hoeveel komt het?

A

Was macht das?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik had graag 1 kilo pruimen.

A

Ich hätte gern ein Kilogramm Pflaumen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nee dat was alles!

A

Nein, das wäre alles!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ja graag. Nog 500 gram kersen.

A

Ja, bitte. Noch 500 Gramm Kirschen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dat kost 20 euro.

A

Das kostet 20 Euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dat komt op 17,60 euro.

A

Das macht zusammen 17,60 Euro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vervoeg lusten, graag hebben (L2)

A

mögen:

ich mag
du magst
er, sie, es mag

wir mögen
ihr mögt
sie mögen
Sie mögen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe maak je de imperatief van een werkwoord? (bv suchen, fragen, fahren, …)

A
  • Suchen Sie … (ein Geschenk)!
  • Fragen Sie … (Ihre Freunde)!
  • Fahren Sie … (langsam)!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hou je van vlees?

A

Magst du Fleisch?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vlees mag ik niet. Dat is niet gezond.

A

Fleisch mag ich nicht. Das ist nicht gesund.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mag u aardappelen?

A

Mögen Sie Kartoffeln?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ja, aardappelen bevatten veel vitaminen.

A

Ja, Kartoffeln enthalten viele Vitamine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eet je graag worst?

A

Isst du gern Wurst?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Eet u graag spaghetti?

A

Essen Sie gern Spaghetti?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Worst eet ik niet. Dat is te vet.

A

Wurst esse ich nicht. Das ist zu fett.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Natuurlijk. Spaghetti vind ik lekker.
Natürlich. Spaghetti Bolognaise finde ich lecker.
26
Drink je graag thee?
Trinkst du gern Tee?
27
Thee vind ik niet lekker. Ik drink liever koffie. Koffie heeft een geweldige smaak.
Tee finde ich nicht lecker. Ich trinke lieber Kaffee. Kafee hat ein tolles Aroma.
28
Drinkt u graag bier?
Trinken Sie gern Bier?
29
Ik drink niet graag bier.
Bier trinke ich nicht gern.
30
Hou je van koken?
Kochst du gern?
31
Ja, we proberen vaak nieuwe recepten uit.
Ja, oft probieren wir neue Rezepte aus.
32
Hou je van veganistisch eten?
Schmeckt dir veganes Essen.
33
Het smaakt heerlijk voor mij.
Mir schmeckt es herrlich.
34
Nee, ik heb liever vlees of vis.
Nein, ich mag lieber Fleisch oder Fisch.
35
Wat heb je het liefste?
Was magst du am liebsten?
36
Wat heeft u het liefste?
Was mögen Sie am liebsten?
37
Wat is jouw/uw lievelingsgerecht?
Was ist dein/Ihr liebelingsessen?
38
De Duitse keuken is de beste keuken van de wereld!
Die deutsche Küche ist die beste Küche der Welt.
39
Dat klopt.
Das stimmt.
40
Dat is waar.
Das ist wahr.
41
Dat klopt niet.
Das stimmt nicht.
42
Dat is niet waar.
Das ist nicht wahr.
43
Dat is misschien het geval.
Das ist vielleicht so.
44
Dat is waarschijnlijk zo.
Das ist wahrscheinlich so.
45
Dat is natuurlijk zo.
Das ist natürlich so.
46
Dat is uiteraard het geval.
Das ist selbstverständlich so.
47
Je hebt gelijk!
Du hast Recht!
48
Dat is onzin!
Das ist doch Unsinn!
49
Ik denk dat dat waar is.
Ich glaube, das stimmt.
50
Ik vermoed dat dat waar is.
Ich vermute, das stimmt.
51
de groente(n)
das Gemüse die Gemüse
52
de komkommer(s)
die Gurke die Gurken
53
de wortel(en)
die Karotte die Karotten
54
de pompoen(en)
der Kürbis die Kürbissen
55
de peterselie
die Petersilie
56
de radijs(/zen)
das Radieschen die Radieschen
57
de spruitjes
der Rosenkohl
58
de rode kool
der Rotkohl
59
de sla
der Salat die Salate
60
de asperge(n)
der Spargel die Spargel
61
de toma(a)t(en)
die Tomate die Tomaten
62
de courgette(n)
die Zucchini die Zucchini
63
de ui(en)
die Zwiebel die Zwiebeln
64
de appel(len)
der Apfel die Äpfel
65
de bana(a)nen
die Banane die Bananen
66
de pe(e)r(en)
die Birne die Brinen
67
de aarbei(en)
die Erdbeere die Erdbeeren
68
de pompelmoe(s)(zen)
die Grapefruit die Grapefuits
69
de kers(en)
die Kirsche die Kirschen
70
de kiwi(s)
die Kiwi die Kiwis
71
de mango(s)
die Mango die Mangos
72
de sinaasappel(len)
die Orange die Orangen
73
de perzik(en)
der Pfirsich die Pfirsiche
74
de pruim(en)
die Pflaume die Pflaumen
75
de drui(f)(ven)
die Traube die Trauben
76
het bier / de bieren
das Bier die Biere
77
de cola(s)
die Cola die Colas
78
de drank(en)
das Getränk die Getränke
79
de yoghurt(s)
der Joghurt die Joghurts
80
de koffie(s)
der Kaffee die Kaffees
81
de melk
die Milch
82
het sinaasappelsap / de -sappen
der Orangensaft / der O-Saft die Orangensäfte / die O-Säfte
83
de thee(ën)
der Tee die Tees
84
het water / de waters
das Wasser die Wässer
85
de wijn(en)
der Wein die Weine
86
het brood/ de broden
das Brot die Brote
87
het broodje / de broodjes
das Brötchen die Brötchen
88
de boter
die Butter
89
het ei / de eieren
das Ei die Eier
90
het vlees / de vleezen
das Fleisch
91
de kaa(s)(zen)
der Käse die Käse
92
de marmelade(s)
die Marmelade die Marmeladen
93
de ham(men)
der Schinken die Schinken
94
de schnitzel(s)
das Schnitzel die Schnitzel
95
de worst(en)
die Wurst die Würste
96
de vis(sen)
der Fisch die Fische
97
de aardappel(len)
die Kartoffel die Kartoffeln
98
de pasta
die Nudel die Nudeln
99
de vork(en)
die Gabel die Gabeln
100
het glas/ de glazen
das Glas die Gläser
101
de lepel(s)
der Löffel die Löffel
102
het mes / de messen
das Messer die Messer
103
het kopje, de tassen
die Tasse die Tassen
104
het bord / de borden
der Teller die Teller
105
lusten, graag hebben, graag eten
mögen
106
aanraden
empfehlen
107
bevallen
gefallen
108
smaken
schmecken
109
het blik / de blikken
die Dose die Dosen
110
de fles(sen)
die Flasche die Flaschen
111
de mand(en)
der Korb die Körbe
112
frietjes
die Pommes (frites)
113
de weekmarkt(en)
der Wochenmarkt die Wochenmärkte
114
uittesten
ausprobieren
115
nodig hebben
brauchen
116
inkopen doen
einkaufen

5e - semester 2 (71 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2025 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions