Zinnen 22, 23, 24 Flashcards

1
Q

The Dutch population

A

De Nederlandse bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Do many people live in the Netherlands? It depends on how you look at it.

A

Wonen er veel mensen in Nederland? Het hangt ervan af hoe je het bekijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

The Netherlands has more than seventeen million inhabitants.

A

Nederland heeft ruim zeventien miljoen inwoners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

That is much less than the population of cities such as Tokyo or Delhi.

A

Dat is veel minder dan het aantal inwoners van steden als Tokio of Delhi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

On average, more than 400 people live per square kilometer.

A

Er wonen gemiddeld ruim 400 mensen per vierkante kilometer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Figure 1 shows that the population has grown quite a bit over the past 70 years.

A

In figuur 1 zie je dat de bevolking de afgelopen 70 jaar nogal gegroeid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Population growth continues to this day, especially in the major cities.

A

Die groei van de bevolking gaat nu nog steeds door, vooral in de grote steden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

What are the causes of this?

A

Wat zijn de oorzaken daarvan?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

The population is also growing because people are living longer and longer.

A

De bevolking groeit ook doordat mensen steeds langer leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Another important cause is immigration.

A

Een andere belangrijke oorzaak is de immigratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Some come out of a need for freedom and security.

A

Sommigen komen uit behoefte aan vrijheid en veiligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Others want to work here or study at a university.

A

Anderen willen hier werken of studeren aan een universiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Still others follow love. Some Dutch people actually leave the Netherlands.

A

Weer anderen volgen de liefde. Sommige Nederlanders verlaten Nederland juist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

There were far fewer rights for people of other religions.

A

Er waren veel minder rechten voor mensen met een andere godscdienst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Now church and state are separated.

A

Nu zijn kerk en staat gescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

the number of Christians has decreased.

A

het aantal christenen is afgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Today there are fewer people who believe in God.

A

Tegenwoordig zijn er minder mensen die in God geloven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

As you can determine on the basis of figure 4, this group is now the largest.

A

Zoals je op basis van figuur 4 kunt vaststellen, is deze groep nu het grootst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

What do you think is the explanation for this?

A

Wat is volgens jou de verklaring hiervoor?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Since we started chapter 1, we’ve covered all kinds of topics.

A

sinds we met hoofdstuk 1 begonnen zijn hebben we allerlei onderwerpen behoandeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

You can now talk about all these topics much better.

A

Inmiddels kun je over al deze onderwerpen veel beter praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

And you probably noticed:

A

En je hebt vast al gemerkt:

23
Q

By the way, all languages are easy. just look at small children.

A

Alle talen zijn trouwens gemakkelijk. kijk maar naar kleine kinderen.

24
Q

Despite not being able to do many things yet, they understand their parents pretty quickly.

A

Ondanks dat ze veel dingen nog niet kunnen, begrijpen ze hin ouders al behooorlijk snel.

25
Q

How do you explain that learning a language is so simple?

A

Hoe verklaar je dat een taal leren zo simpel is?

26
Q

You use some of them regularly, the rest barely.

A

Een deel daarvan gebruik je regelmatig, de rest nauwelijks.

27
Q

So you can say and understand a lot with a small number of words.

A

Je kunt dus met een klein aantal woorden al heel veel zeggen en begrijpen.

28
Q

Grammar seems difficult but it is not.

A

Grammatica lijkt lastig maar is het niet.

29
Q

After all, there are few rules.

A

Er zijn immers maar weinig regels.

30
Q

With a lot of listening and talking, such errors disappear over time.

A

Door veel luisteren en praten verdwijnen zulke fouten in de loop van de tijd.

31
Q

Counting and arithmetic are difficult for children.

A

Tellen en rekenen, dat vinden kinderen moeilijk.

32
Q

Despite the fact that there are only ten digits.

A

Ondanks het feit dat er slechts tien cijfers zijn.

33
Q

But honestly, I don’t agree with that.

A

Maar eerlijk gezegd ben ik het daar niet mee eens.

34
Q

Just listen and try? that’s easier said than done!

A

Gewoon luisteren en proberen? dat is makkelijker gezegd dan gedaan!

35
Q

Do you realize that we have to learn about 50 new words for every text?

A

Beseft u wel dat we bij elke tekst zowat 50 nieuwe woorden moeten leren?

36
Q

And we should all try to remember that.

A

En die moeten we allemaal proberen te onthouden.

37
Q

This works best if you repeat the texts often.

A

Dat gaat het beste als je de teksten vaak herhaalt.

38
Q

You should spend enough time learning a new language.

A

Je moet voldoende tijd besteden aan het leren van een nieuwe taal.

39
Q

What is your opinion?

A

Wat is jouw mening?

40
Q

a good friend of mine was getting married and I was his best man.

A

een goede vriend van mij ging trouwen en ik was zijn gtuige.

41
Q

The official told how the couple had met.

A

De ambtenaar vertelde hoe het paar elkaar had ontmoet.

42
Q

That made a big impression on me.

A

Die maakte veel indruk op mij.

43
Q

My friend and his husband promised to always stay together and take care of each other.

A

Mijn vriend en zijn man beloofden om altijd bij elkaar te blijven en voor elkaar te zorgen.

44
Q

Can you actually promise that?

A

Kun je dat eigenlijk wel beloven?

45
Q

I’ve heard that 40% of all marriages end in divorce.

A

Ik heb gehoord dat 40% van alle huwelijken eindigt in een scheiding.

46
Q

I loved it and will do it that way myself someday.

A

Ik vond het geweldig en ga het zelf ooit ook zo doen.

47
Q

I hate such parties.

A

Ik vind zulke feesten vreselijk.

48
Q

My goal is to finish my education first.

A

Mijn doel is om eerst mijn opleiding af te maken.

49
Q

Only then do I want a relationship.

A

Daarna wil ik pas een relatie.

50
Q

When you move in together, you can arrange all the important things.

A

Als je gaat samenwonen kun je alle belangrijke zaken regelen.

51
Q

If you register that officially, you have the same rights as with a marriage.

A

Als je dat officieel registreert, heb je dezelfde rechten als bij een huwelijk.

52
Q

I think marriage is a wonderful symbol of the special bond between two people.

A

Ik vind het huwelijk een prachtig symbool voor de bijzondere band tussen twee mensen.

53
Q

Traditions play an important role in our society.

A

In onze samenleving spelen tradities een belangrijke rol.