Grammatica Hoofdzin met inversie Flashcards
1
Q
1 = rest = inversie 2 = finiete verbum 3 = subject 4 = rest
In september ga ik studeren.
Elke dag reis ik met de trein.
Dat vinden we leuk.
Morgen komt onze dochter judith naar huis.
Met haar zoon Jan woont Marjan in Apeldoorn.
A
1 = rest = inversie 2 = finiete verbum 3 = subject 4 = rest
In september ga ik studeren.
Elke dag reis ik met de trein.
Dat vinden we leuk.
Morgen komt onze dochter judith naar huis.
Met haar zoon Jan woont Marjan in Apeldoorn.