Grammatica Modale Verba Flashcards
zullen = 1 een voorstel, 2 een afspraak, een belofte
zullen we naar een cafe gaan?
komt u morgen? ja, dat zal ik doen.
zullen = 1 een voorstel, 2 een afspraak, een belofte
zullen we naar een cafe gaan?
komt u morgen? ja, dat zal ik doen.
Willen = wensen, verlangen
Wil jij appeltaart?
Ik wil volgende jaar biologie studeren.
Willen = wensen, verlangen
Wil jij appeltaart?
Ik wil volgende jaar biologie studeren.
Kunnen = mogelijk zijn
U kunt de toets morgen doen
Hij kan goed engels praten.
Kunnen = mogelijk zijn
U kunt de toets morgen doen
Hij kan goed engels praten.
Mogen = niet verboden zijn, toegestaan zijn
Mag ik u iets vragen?
in de kantine mag u niet roken.
Mogen = niet verboden zijn, toegestaan zijn
Mag ik u iets vragen?
in de kantine mag u niet roken.
Moeten = verprilcht zijn, nidig zijn
U moet uw huiswerk maken.
We moeten Nederlands leren.
Moeten = verprilcht zijn, nidig zijn
U moet uw huiswerk maken.
We moeten Nederlands leren.
ik/zal/wil/kan/mag/moet
je-u/zal-zult/wil-wilt/kan-kunt/mag/moet
zal je-zul je/ wil je/ kan je-kun je/mag je/moet je
hij-zij/zal/wil/kan/mag/moet
ik/zal/wil/kan/mag/moet
je-u/zal-zult/wil-wilt/kan-kunt/mag/moet
zal je-zul je/ wil je/ kan je-kun je/mag je/moet je
hij-zij/zal/wil/kan/mag/moet
we/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
julllie/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
ze/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
we/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
julllie/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
ze/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten