Grammatica Modale Verba Flashcards

1
Q

zullen = 1 een voorstel, 2 een afspraak, een belofte

zullen we naar een cafe gaan?
komt u morgen? ja, dat zal ik doen.

A

zullen = 1 een voorstel, 2 een afspraak, een belofte

zullen we naar een cafe gaan?
komt u morgen? ja, dat zal ik doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Willen = wensen, verlangen

Wil jij appeltaart?
Ik wil volgende jaar biologie studeren.

A

Willen = wensen, verlangen

Wil jij appeltaart?
Ik wil volgende jaar biologie studeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kunnen = mogelijk zijn

U kunt de toets morgen doen
Hij kan goed engels praten.

A

Kunnen = mogelijk zijn

U kunt de toets morgen doen
Hij kan goed engels praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mogen = niet verboden zijn, toegestaan zijn

Mag ik u iets vragen?
in de kantine mag u niet roken.

A

Mogen = niet verboden zijn, toegestaan zijn

Mag ik u iets vragen?
in de kantine mag u niet roken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Moeten = verprilcht zijn, nidig zijn

U moet uw huiswerk maken.
We moeten Nederlands leren.

A

Moeten = verprilcht zijn, nidig zijn

U moet uw huiswerk maken.
We moeten Nederlands leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ik/zal/wil/kan/mag/moet
je-u/zal-zult/wil-wilt/kan-kunt/mag/moet
zal je-zul je/ wil je/ kan je-kun je/mag je/moet je
hij-zij/zal/wil/kan/mag/moet

A

ik/zal/wil/kan/mag/moet
je-u/zal-zult/wil-wilt/kan-kunt/mag/moet
zal je-zul je/ wil je/ kan je-kun je/mag je/moet je
hij-zij/zal/wil/kan/mag/moet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

we/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
julllie/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
ze/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten

A

we/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
julllie/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten
ze/zullen/willen/kunnen/mogen/moeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly