Grammatica het personaal pronomen Flashcards
1
Q
Subject/Object/na prepositie/possessief ik/me-mij/met me-mij/mijn-m'n je-jij/je-jou/met je-jou/je-jouw u/u/met u/uw hij/hem/met hem/zijn-z'n ze-zij/haar/met haar/haar-d'r het/het/.../... we-wij/ons/met ons/ons-onze jullie/jullie/met jullie/jullie-je ze-zij/ze-hen/met ze-hen hun(indirect object)/hun
A
Subject/Object/na prepositie/possessief ik/me-mij/met me-mij/mijn-m'n je-jij/je-jou/met je-jou/je-jouw u/u/met u/uw hij/hem/met hem/zijn-z'n ze-zij/haar/met haar/haar-d'r het/het/.../... we-wij/ons/met ons/ons-onze jullie/jullie/met jullie/jullie-je ze-zij/ze-hen/met ze-hen hun(indirect object)/hun
2
Q
ik ga naar mijn huis.
Jij gaat naar jouw huis.
U gaat naar uw huis.
Hij gaat naar Zijn huis.
Zij/ze gaat naar haar huis. Wij gaan naar ons huis (het huis). Wij gaan naar onze woning (de woning). Jullie gaan naar jullie huis. Zij/ze gaan naar hun huis.
A
ik ga naar mijn huis.
Jij gaat naar jouw huis.
U gaat naar uw huis.
Hij gaat naar Zijn huis.
Zij/ze gaat naar haar huis. Wij gaan naar ons huis (het huis). Wij gaan naar onze woning (de woning). Jullie gaan naar jullie huis. Zij/ze gaan naar hun huis.
3
Q
Dit huis is van mij.
Dit huis is van jou.
Dit huis is van u.
Dit huis is van hem.
Dit huis is van haar. Dit huis is van ons. Deze woning is van ons. Is dit huis van jullie? Is dit huis van hen?
A
Dit huis is van mij.
Dit huis is van jou.
Dit huis is van u.
Dit huis is van hem.
Dit huis is van haar. Dit huis is van ons. Deze woning is van ons. Is dit huis van jullie? Is dit huis van hen?