Grammatica er Flashcards

1
Q

er + numerale:
Numeralen: een, twee, drie, …, weinig, veel, geen een paar
Er vervangt een ander woord of woordcombinatie.
Let up! er staat voor de numerale.

A

er + numerale:
Numeralen: een, twee, drie, …, weinig, veel, geen een paar
Er vervangt een ander woord of woordcombinatie.
Let up! er staat voor de numerale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

er + numerale:
Hoebeel krentenbollen wilt u?
Ik neem er zes. (er = krentenbollen )

He je zussen?
Ja, ik heb er twee. (er = zussen)

A

er + numerale:
Hoebeel krentenbollen wilt u?
Ik neem er zes. (er = krentenbollen )

He je zussen?
Ja, ik heb er twee. (er = zussen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

er = plaats

We hebben een leuk huis. We wonen er nu drie jaar. (er = in het huis)
Ik woon in Utrecht. Ik studeer er economie (er = in Utrecht)

In plaats van er kunt u ook hier if daar gebruiken:
We hebben een leuk huis. We wonen hier nu drie jaar. (hier = in het huis)
Ik woon in Utrecht. Ik studeer daar economie (daar = in Utrecht)

A

er = plaats

We hebben een leuk huis. We wonen er nu drie jaar. (er = in het huis)
Ik woon in Utrecht. Ik studeer er economie (er = in Utrecht)

In plaats van er kunt u ook hier if daar gebruiken:
We hebben een leuk huis. We wonen hier nu drie jaar. (hier = in het huis)
Ik woon in Utrecht. Ik studeer daar economie (daar = in Utrecht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

er = plaats

Hier en daar kunnen ook aan het begin van zin staan:
We wonnen hier nu dire jaar. (normale hoofdzin)
Hier wonen we nu drie jaar. (hoofdzin me inversie)
Ik studeer daar economie. (normale hoofdzin)
Daar studeer ik economie. (hoofdzin me inversie)

A

er = plaats

Hier en daar kunnen ook aan het begin van zin staan:
We wonnen hier nu dire jaar. (normale hoofdzin)
Hier wonen we nu drie jaar. (hoofdzin me inversie)
Ik studeer daar economie. (normale hoofdzin)
Daar studeer ik economie. (hoofdzin me inversie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

er + indefiniet subject:

Defeniet subject:
De kat loopt in onze tuin.
Het potlood ligt op tafel.
De katten lopen in onze tuin.
De potloden liggen op tafel.
A

er + indefiniet subject:

er + indefiniet subject:
Er loopt een kat in onze tuin.
Er ligt een potlood op tafel.
Er lopen katten in onze tuin.
Er liggen potloden op tafel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly