Grammatica alle, alles, iederen, allemaal Flashcards

1
Q

Alle scholen zijn dickt in het weekend.
De scholen zijn allemaal dicht in het weekend.

Bijna alle kinderen beginnen als ze vier jaar zijn.
Kinderen beginnen bijna allemaal als ze vier jaar zijn.

Ik koop alles online.
Mijn boodschappen koop ik allemaal online.

Het is onmogelijk om alles schoon te houden.
Het is onmogelijk om de kamers allemaal schoon te houden.

Iedereen heeft vrij.
We hebben allemaal vrij.

Iedereen at hetzelfde.
Ze aten allemaal hetzelfde.

A

Alle scholen zijn dickt in het weekend.
De scholen zijn allemaal dicht in het weekend.

Bijna alle kinderen beginnen als ze vier jaar zijn.
Kinderen beginnen bijna allemaal als ze vier jaar zijn.

Ik koop alles online.
Mijn boodschappen koop ik allemaal online.

Het is onmogelijk om alles schoon te houden.
Het is onmogelijk om de kamers allemaal schoon te houden.

Iedereen heeft vrij.
We hebben allemaal vrij.

Iedereen at hetzelfde.
Ze aten allemaal hetzelfde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly