Delftse Methode zinnen 16, 17, 18 Flashcards
They attend a Dutch primary school.
Ze zitten op een Nederlandse basisschool.
Children only have to go to school from the age of five.
Pas vanaf vijf jaar moeten kinderen naar school.
Some schools require you to enroll your child when they are babay.
Voor sommige scholen moet je je kind al inschrijven als ze babay zijn.
Because the distance from home to school is short, Kate can cycle to school herself and we only have to bring Tom.
Omdat de afstand van huis naar school klein is, kan Kate zelf met de fiets naar school en hoeven wij alleen Tom te brengen.
The school also organizes after-school care for the students.
De school organiseert ook opvang na school voor de leerlingen.
The children are having a great time, both at daycare and at school.
De kinderen hebben het erg naar hun zin, zowel op de opvang als op school.
I was afraid of my female teacher. That was very strict.
Ik was bang voor mijn juffrouw. Die was namelijk erg streng.
We had to be quiet all day and the pressure was very high.
We moesten de hele dag stil zijn en de druk was erg hoog.
In this way they learn the meaning of new words.
Zo leren ze de betekenis van nieuwe woorden.
Only in group three do they really start to write, read and calculate
Pas in groep drie gaan ze echt schrijven, lezen en rekenen
Furthermore, they receive (among other things) lessons in drawing and they learn about the world, history and nature.
Verder krijgen ze onder andere (o.a.) les in tekenen en elren ze over de wereld, de geschiedenis en de natuur.
They don’t have to do much for school at home.
Ze hoeven thuis niet zo veel te doen voor school.
Some parents think that’s bad, but most parents think their children’s happiness is more important than high grades.
Sommige ouders vinden dat slecht, maar de meeste ouders vinden het geluk van hun kinderen belangrijker dan hoge cijfers.
There are many different schools and each school has its strengths and weaknesses.
Er zijn veel verschillende scholen en elke school heeft zijn sterke en zwakke punten.
Who does the household?
Wie doet het huishouden?