Delftse Methode zinnen 16, 17, 18 Flashcards

1
Q

They attend a Dutch primary school.

A

Ze zitten op een Nederlandse basisschool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Children only have to go to school from the age of five.

A

Pas vanaf vijf jaar moeten kinderen naar school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Some schools require you to enroll your child when they are babay.

A

Voor sommige scholen moet je je kind al inschrijven als ze babay zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Because the distance from home to school is short, Kate can cycle to school herself and we only have to bring Tom.

A

Omdat de afstand van huis naar school klein is, kan Kate zelf met de fiets naar school en hoeven wij alleen Tom te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

The school also organizes after-school care for the students.

A

De school organiseert ook opvang na school voor de leerlingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

The children are having a great time, both at daycare and at school.

A

De kinderen hebben het erg naar hun zin, zowel op de opvang als op school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

I was afraid of my female teacher. That was very strict.

A

Ik was bang voor mijn juffrouw. Die was namelijk erg streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

We had to be quiet all day and the pressure was very high.

A

We moesten de hele dag stil zijn en de druk was erg hoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In this way they learn the meaning of new words.

A

Zo leren ze de betekenis van nieuwe woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Only in group three do they really start to write, read and calculate

A

Pas in groep drie gaan ze echt schrijven, lezen en rekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Furthermore, they receive (among other things) lessons in drawing and they learn about the world, history and nature.

A

Verder krijgen ze onder andere (o.a.) les in tekenen en elren ze over de wereld, de geschiedenis en de natuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

They don’t have to do much for school at home.

A

Ze hoeven thuis niet zo veel te doen voor school.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Some parents think that’s bad, but most parents think their children’s happiness is more important than high grades.

A

Sommige ouders vinden dat slecht, maar de meeste ouders vinden het geluk van hun kinderen belangrijker dan hoge cijfers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

There are many different schools and each school has its strengths and weaknesses.

A

Er zijn veel verschillende scholen en elke school heeft zijn sterke en zwakke punten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Who does the household?

A

Wie doet het huishouden?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Research shows that one in four Dutch people do not feel like doing the household at all.

A

Uit onderzoek blijkt dat een op de vier Nederlanders helemaal geen zin heeft in het huishouden doen.

17
Q

I make delicious coffee and I do some daily things, such as cleaning up and washing dishes.

A

Ik zet heerlijke koffie en ik doe wat dagelijkse dingen, zoals opruimen en afwassen.

18
Q

But cleaning, doing the laundry and things like that, I have a nice lady for that.

A

Maar schoonmaken, de was doen en dat soort zaken, daar heb ik een aardige mevrouw voor.

19
Q

It’s easy these days

A

Het is wel makkelijk, tegenwoordig

20
Q

But that is in the past.

A

Maar dat is verleden tijd.

21
Q

But it’s impossible to keep everything clean

A

Maar het is onmogelijk om alles schoon te houden

22
Q

I don’t really care for those kinds of tasks.

A

Dat soort taken, daar heb ik inderdaad niet zoveel zin in.

23
Q

Have you divided the tasks in the household?

A

Hebben jullie de taken in het huishouden verdeeld?

24
Q

We used to do everything together. Now my wife has a full-time job.

A

Vroeger deden we alles samen. Nu heeft mijn vrouw een volledige baan.

25
Q

I do most of the housework, I guess. Who’s cooking? The one who gets home first!

A

Ik doe het grootste deel van het huishouden, denk ik. Wie er kookt? Degene die het eerst thuis is!

26
Q

He also checks if you have to go to the hospital

A

Die kijk ook of je naar het ziekenhuis moet gaan

27
Q

together with you he will look for the cause of your illness and see how you can get better again.

A

samen met jou zoekt hij naar de oorzaak van je ziekte en kijkt hoe je weer beter kunt worden.

28
Q

Do you perhaps feel tense at work? Are you moving enough?

A

Heeft u misschien spanning op uw werk? Beweegt u genoeg?

29
Q

The doctor can also test your blood first

A

ook kan de huisarts eerst je bloed laten zonderzoeken

30
Q

And if you need medication, he will write a prescription.

A

En als je medicijnen nodig hebt dan schrijft hij een recept.

31
Q

I would like to speak to a doctor as soon as possible.

-What is going on? Is it serious?

A

Ik wil graag zo snel mogelijk do doktor spreken.

-Wat is er aan de hand? Is het ernstig?

32
Q

I think I have a fever.

A

Volgens mij heb ik koorts.

33
Q

Oh, but I’m too sick to come to the office.

A

O, maar ik ben te ziek om naar het spreekuur te komen.

34
Q

I’m going to talk to the doctor.

A

ik overleg even met de dokter.

35
Q

The doctor is coming to see you today, this morning is no longer possible, I’m sorry

A

De dokter komt vandaag bij u langs, vanochtend lukt niet meer, het spijt me

36
Q

What can I do in the meantime?

A

Wat kan ik ondertussen doen?