Delftse Methode woorden 9, 10, 11, 12 Flashcards
Have come
gekomen
Got off
Uitgestapt (uitstappen)
Walking / on foot
Lopend
Gone
Gegaan (Gaan)
Lasted
Duurde (duren)
Did it take
erover gedaan (erover doen)
Took
Gedaan (Doen)
Besides that
Bovendien
Delay
Vertraging
Annoying
Vervelend
Well
Nou
Rains
Regent (regenen)
Get
Word (worden)
Wet
Nat
Disadvantage
Nadeel
take
Neem (nemen)
Rather
Liever
Everywhere
Overal
Go
Naartoe
Need to
Hoef (hoeven) te
Never
Nooit
True
Waar
Er … in
in there
Certainly
Wel
Advantage
Vordeel
Going on
Bezig
Inside/Within
Binnen
Far
Ver
Away
Weg
This morning
Vanochtend
Broken
Kapot
Had to
Moest (moeten)
Longer
Langer
Some
Sommige
Luck
Gelulk
Seasons
Seizoenen (het seizoen)
Happens
Gebeurt
Divide
Verdelen
At least
Tenminste
Degrees
Graden
Shines
Schijnt
Very
Erg
Is getting
Wordt
Autumn
Herfst
Cold
Koud
(wind) is blowing
waait
yellow
gele(geel)
leaves
bladeren
Fall
Vallen
Trees
Bomen
Winter
Winter