Grammatica presens Flashcards
ik
jij/je/u
hij/zij/ze
wij/we
jullie
zij/ze
ik werk, spreek, zit, kom, ga
jij/je/u werkt, spreekt, zit, komt, gaat
Werk je? Spreek Je? Zit je? Kom jij? Ga je?
hij/zij/ze werkt, spreekt, zit, komt, gaat
wij/we werken, spreken, zitten, komen, gaan
jullie werken, spreken, zitten, komen, gaan
zij/ze werken, spreken, zitten, komen, gaan
ik heb, ben
jij/je hebt, bent
heb je? ben je?
u hebt/heeft, bent
hij/zij/ze heeft, is
wij/we hebben, zijn
jullie hebben, zijn
zij/ze hebben, zijn
ik heb, ben
jij/je hebt, bent
heb je? ben je?
u hebt/heeft, bent
hij/zij/ze heeft, is
wij/we hebben, zijn
jullie hebben, zijn
zij/ze hebben, zijn
Het boek is groen -> Het is groen
De bus is te laat -> hij is te laat
De bieken zijn groen -> ze zijn groen
De bussen zijn te laat -> ze zijn te laat
Het boek is groen -> Het is groen
De bus is te laat -> hij is te laat
De bieken zijn groen -> ze zijn groen
De bussen zijn te laat -> ze zijn te laat