Grammatica presens Flashcards

1
Q

ik
jij/je/u
hij/zij/ze

wij/we
jullie
zij/ze

A

ik werk, spreek, zit, kom, ga
jij/je/u werkt, spreekt, zit, komt, gaat
Werk je? Spreek Je? Zit je? Kom jij? Ga je?

hij/zij/ze werkt, spreekt, zit, komt, gaat

wij/we werken, spreken, zitten, komen, gaan
jullie werken, spreken, zitten, komen, gaan
zij/ze werken, spreken, zitten, komen, gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ik heb, ben
jij/je hebt, bent
heb je? ben je?

u hebt/heeft, bent
hij/zij/ze heeft, is

wij/we hebben, zijn
jullie hebben, zijn
zij/ze hebben, zijn

A

ik heb, ben
jij/je hebt, bent
heb je? ben je?

u hebt/heeft, bent
hij/zij/ze heeft, is

wij/we hebben, zijn
jullie hebben, zijn
zij/ze hebben, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het boek is groen -> Het is groen
De bus is te laat -> hij is te laat
De bieken zijn groen -> ze zijn groen
De bussen zijn te laat -> ze zijn te laat

A

Het boek is groen -> Het is groen
De bus is te laat -> hij is te laat
De bieken zijn groen -> ze zijn groen
De bussen zijn te laat -> ze zijn te laat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly