Kennis hoofdstuk 1 (les 2) Flashcards

1
Q

Welke visie had Darwin op de ontwikkeling?

A

Evolutietheorie: bepaalde kenmerken hebben meer kans om overgeërfd te worden op de volgende generatie dan andere kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke kenmerken hebben meer kans om overgeërfd te worden volgens Darwin?

A
  1. overlevingskenmerken (natuurlijke selectie)
    - > organismen met bepaalde eigenschappen slagen er beter in te overleven
  2. seksuele kenmerken (seksuele selectie)
    - > eigenschappen die bijdragen tot het reproductieve succes van organismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt survival of the fittest in?

A

De best aangepaste soort overleefd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke betekenis had Darwin voor de ontwikkelingspsychologie?

A

recapitulatietheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe paste Hall de recapitulatietheorie toe op de spelontwikkeling?

A

Hij onderscheidde 4 fases:

  1. vroege kindertijd (0-4): stadium van dieren
  2. kindertijd (4-8): stadium van nomadische mensen: jagen en vissen
  3. pre-adolescentie (8-12): stadium van overgang naar sedentair bestaan
  4. adolescentie (12-14): stadium van beschaving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef van elke stadium volgens Hall een toegepast voorbeeld.

A
  1. kloppen
  2. Tikkertje, verstoppertje
  3. boomhutten en kampen bouwen
  4. mama en papa spelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar was Hall voorstander van?

A

Het maturatie-idee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt bedoeld met de testbeweging?

A

Voor het eerst wordt interesse getoond in de individuele verschillen in ontwikkeling, deze proberen ze te meten via oa intelligentietesten en de scores op een normaalverdeling te plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke visie had Freud met zijn psychoanalyse?

A

Kinderen gaan door een reeks stadia waarin conflicten tussen biologische driften en sociale verwachtingen botsen. De oplossing bepaald het psychisch functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de psychoseksuele theorie?

A

Hoe ouders omgaan met de impulsen (driften) van de kinderen in de eerste levensjaren bepaald de ontwikkeling van de persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn driften?

A

De menselijke psyche bevat een interne bron van vaste psychische energie die gedrag motiveert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

We onderscheiden twee basisdriften. Welke?

A
  1. Libido: gericht op leven, plezier, sociale banden ontwikkelen
  2. Thanatos: gericht op destructieve, dood, zich onderscheiden van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De menselijke geest deelt zich op in drie structuren. Welke?

A
  1. Id= bron van biologische basisbehoeften en verlangens
  2. Ego= bewuste en rationele kant van de mens
  3. Superego= het geweten, regels van de maatschappij volgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Licht het Id uitgebreider toe.

A
  1. geregeerd door primitieve denkprocessen zonder logica
  2. op zoek naar directe ontlading
  3. opereert volgens lustprincipe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Licht het Ego uitgebreider toe.

A
  1. werkt adhv realiteitsprincipe

2. geregeerd door secundaire denkprocessen (sociale aanvaardbaarheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Licht het Superego uitgebreider toe.

A
  1. vertegenwoordigt dat deel dat de waarden en normen van de maatschappij internaliseert
  2. aangeleerd door socialisatie
  3. het goede wordt beloond (met trots), het slechte wordt bestraft (met schaamte, schuld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom staat een waterbuizesysteem metafoor voor de menselijke geest?

A

De kranen open: het Id promineert, is de speelbal van de driften die niet onder controle staan
De kranen dicht: het Superego promineert, angst om niet te conformeren met de sociale norm
De druk afleiden: het Ego wordt bemiddeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke stadia onderscheidde Freud in de psychoanalyse?

A
  1. Orale fase (0-2): wereld ontdekken met de mond
  2. Anale fase (1-3): controle verwerven over de sluitspier (en hier plezier aan beleven)
  3. Fallische fase (3-6): verschillen tussen jongens en meisjes
  4. Latentie fase (6-11): psychoseksuele driften op achtergrond
  5. Genitale fase (adolescentie): driften op voorgrond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Licht de orale fase uitgebreider toe.

A
  • voeding staat centraal: zuigen aan borst is zekerheid van liefde voor het kind
  • Orale fixatie: wanneer moeder onregelmatig voedt,… uit zich dat op latere leeftijd in bv. nagelbijten, roken, drinken, afhankelijkheid (voortdurende angst om liefde van anderen te verliezen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Licht de anale fase uitgebreider toe.

A
  • je ervaart dat je ouders trots zijn als je op het potje gaat
  • machtsstrijd: kinderpuberteit: ‘Ik zeg nee’, zeer koppig
  • anale fixatie: door oa je kind beschaamd te laten voelen wanneer het een ongelukje heeft (shaming) uit zich dat op latere leeftijd in controledrang (obsessieve compulsieve controle), smetvrees, rebellie (continu verzet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Licht de fallische fase uitgebreider toe.

A
  • Jongens: Oedipuscomplex: verliefd op mama, vader moet tussenkomen en het incesttaboe communiceren, de wetten neerleggen en zo kan het Uber Ich zich installeren, bij meisjes bestaat zoiets als het electracomplex
  • Fallische fixatie: wanneer vader te streng zal reageren zal het Uber Ich zich overontwikkelen en wordt dit te streng wat zich op latere leeftijd uit in zelfkritisch perfectionisme: faalangst, uitstelgedrag, self-handicapping
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Licht de latentie fase uitgebreider toe.

A

focus op het verwerven van competenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Licht de genitale fase uitgebreider toe.

A
  • driften die steeds op één deel waren gericht waren worden nu geïntegreerd op het primaat van de genitale en iemand anders
  • ontwikkeling capaciteit van geslachtsgemeenschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat gebeurt er in elke ontwikkelingsfase volgens Freud?

A

Het libido zet zich vanuit een innerlijk gestuurd proces vast op een andere erogene zone.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke kritieken kunnen we geven op Freuds theorie?

A
  1. te grote focus op de rol van seksuele gevoelens in de ontwikkeling
  2. theorie is cultuurspecifiek (Victoriaanse maatschappij)
  3. geen onderzoek gedaan bij kinderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ook Erikson beschreef de psychoanalysen. Op welke vlakken zijn verschillen te merken tussen hem en Freud?

A
  1. Rol van het Ego
  2. Globale en positieve visie
  3. Belang sociale omgeving
  4. Duur ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Licht het verschil ‘Rol in Ego’ toe.

A

Erikson gelooft in het actief oplossen van conflicten waarmee het individu wordt geconfronteerd, het individu neemt een proactieve rol aan
-> Constructief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Licht het verschil ‘Globale en positieve visie’ toe.

A

Erikson ziet het Ego als een sturende, positieve kracht die streeft naar ontwikkeling van psychosociale identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Licht het verschil ‘Duur ontwikkeling’ toe.

A

Volgens Erikson is de ontwikkeling een levenslang proces

-> lifespan theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Licht het verschil ‘Belang sociale omgeving’ toe.

A

Erikson is optimistisch: hij gelooft in de substantiële rol van het interpsychisch proces, de de psychosociale ontwikkeling staat centraal

31
Q

Welke stadia onderscheidt Erikson?

A
  1. Vertrouwen vs wantrouwen
  2. autonomie vs. schaamte
  3. initiatief vs. schuld
  4. vlijt vs. minderwaardigheid
  5. identiteit vs. verwarring
  6. intimiteit vs. isolement
  7. generaviteit vs. stagnatie
  8. ego-integriteit vs. wanhoop
32
Q

Erikson was ook voorstander van het epigenetisch principe. Wat houdt dit in?

A

Elke ontwikkelingstaak vormt een essentiële bouwsteen voor de volgende ontwikkelingstaak.

33
Q

Om het epigenetisch principe te illustreren maakt men soms gebruik van het metafoor van het huis met acht kamers. Leg uit.

A

In elke kamer zal op een bepaald moment een bom afgaan. Als je nog niet klaar bent met het opruimen van het puin in de ene kamer en de volgende bom gaat af, zal een steeds grotere puinhoop ontstaan.

34
Q

Welke problemen zien we bij de psychoanalyse volgens Erikson?

A
  1. weinig aandacht voor andere methodes
  2. veel ideeën zijn moeilijk te onderzoeken
  3. vaak niet gebaseerd op empirisch onderzoek (beperkt aantal casussen)
  4. moeilijk te operationaliseren vakjargon
35
Q

Welke voordelen zien we aan de psychoanalyse volgens Erikson?

A
  1. nadruk op de unieke, individuele levensgeschiedenis

2. inspireerde onderzoek over vele aspecten van menselijke psycho-sociale ontwikkeling

36
Q

Welke filosofische achtergrond verschuilt zich achter het behaviorisme?

A

Die van Lock uit de 17e eeuw: de theorie van het tabula rasa, onbeschreven blad

37
Q

Wat hield de theorie van het tabula rasa in?

A
  • continue ontwikkeling (gradueel)
  • vele richtingen
  • passief: deterministisch, we hebben niet veel zelf in de hand maar zijn afhankelijk van de omgeving
38
Q

Wat houdt de klassieke conditionering in?

A

Wanneer je een neutrale stimulus combineert met een ongeconditioneerde stimulus die reeds een ongeconditioneerde reactie uitlokt, zal de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus worden die een geconditioneerde reactie zal uitlokken analoog aan de ongeconditioneerde reactie.

39
Q

Wat houdt de operante conditionering in?

A

een operatie uitvoeren op de omgeving (intentioneel ingrijpen om iets gedaan te krijgen)

40
Q

Welke stimuli onderscheiden we bij de operante conditionering?

A
  • bekrachtiger= elke stimulus die de frequentie van gedrag doet toenemen
  • straf= elke stimulus die de frequentie van gedrag doet afnemen
41
Q

Wat zijn de kernassumpties van het behaviorisme?

A
  1. De mens is passief, gedetermineerd door wat men doet.

2. Sociale omgeving programmeert menselijk gedrag

42
Q

Licht toe: de mens is passief, gedetermineerd door wat men doet

A
  • er is geen intern groeiproces, geen introspectie
  • menselijk gedrag wordt verkapt in gedragseenheden (
  • gedragseenheden kunnen op toevallige wijze aan elkaar gekoppeld worden via algemene wetten
43
Q

Licht toe: sociale omgeving programmeert menselijk gedrag

A
  • vele ontwikkelingslijnen mogelijk

- ontwikkeling is een kwantitatief accumulatieproces op grond van omgevingsinvloeden

44
Q

Wat waren de gevolgen van het behaviorisme?

A
  • weinig aandacht voor leeftijdspecifieke processen

- fasetheorieën werden zinloos want alles was op elke leeftijd mogelijk

45
Q

Waar geloofde Albert Bandura in?

A

Dat er nog een veel directere vorm van leren is die onze ontwikkeling bepaald: het imiterend leren

46
Q

Wat houdt de sociaal leren theorie in?

A
  1. Observatie: observatie van standaarden van anderen en reactie daarop
  2. selectie: selectie van persoonlijke standaarden
  3. competitie: ontwikkeling van gevoel van self-efficacy (persoonlijke competenties)
    - > Kinderen kijken initieel hoe volwassenen feedback geven op hun gedrag om gaandeweg zelf te bepalen wat goed is en wat niet, zo creëren ze hun eigen standaarden
47
Q

Wat zijn de voordelen van de sociaal leren theorie?

A

Het kan toegepast worden in gedragstherapei

48
Q

Wat zijn de nadelen van de sociaal leren theorie?

A
  1. De visie op omgevingsinvloeden is te beperkt

2. Ze onderschatten de eigen bijdragen tot de ontwikkeling

49
Q

Wat is het vertrekpunt van Piaget?

A

Hij vertrekt vanuit de positieve optimistische visie op de mens (gebaseerd op Rousseau)

50
Q

Wat houdt de theorie van Piaget in?

A
  • we zijn edele wilden: veel potentieel om in goede richting te ontwikkelen
  • maturatie
  • discontinue ontwikkeling (onderscheidt vier stadia)
  • kinderen hebben zelf een actieve inpak op de eigen ontwikkeling
51
Q

Wat houdt de cognitieve ontwikkelingstheorie in?

A

Kinderen bouwen actief kennis op door omgang met en verkennen van de wereld

52
Q

Wat is het doel van de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A

Structuren van denken aanpassen om de externe wereld te begrijpen en een evenwicht te bereiken (universele adaptie)

53
Q

Wat bedoeld Piaget met schema’s?

A

specifieke psychologische elementen die ten grondslag liggen aan een bepaalde vaardigheid

54
Q

welke schema’s onderscheidde Piaget?

A
  • kijkschema’s: je kan door te kijken zaken observeren
  • grijpschema’s: je kan door iets te
  • loopschema’s: je kan jezelf verplaatsen
55
Q

Welke stadia/ fases onderscheidde Piaget?

A
  1. sensomotorische fase (0-2): wereld leren kennen door de zintuigen en handelingen
  2. pre-operationele fase (2-6): symbolisch denken
  3. concreet operationeel denken (7-12): meer logisch, rationeel, systematisch denken
  4. formeel operationeel (12-…): denken in verschillende opties, mogelijkheden en hypothesen
56
Q

Beschrijf de sensomotorische fase.

A
  • wereld leren kennen via trial and error

- nog geen stabiele representatie van gebeurtenissen in leven

57
Q

Beschrijf de pre-operationele fase.

A
  • representationele kracht van gebeurtenissen in leven
  • (grappige) denkfouten
  • zeer intuïtief, nog geen rationeel denken
58
Q

Beschrijf de concreet operationeel denken fase.

A

kinderen kunnen niet hypothetisch denken (geen inbeeldingsvermogen in andere personen dan zichzelf)

59
Q

Hoe evolueerde de methoden van onderzoek in de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A

Vroeger observeerde men de eigen kinderen en hun alledaagse problemen met hun reacties daarop. Later maakte men gebruik van klinische interviews waarbij het antwoord steeds de basis is voor de volgende vraag.

60
Q

Wat zijn de voordelen van de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A
  • kinderen leren actief en hebben een rijk gestructureerde intelligentie
  • aanzet tot meer onderzoek bij kinderen
  • scholen stimuleren ontdekkingsleren
61
Q

Wat zijn de nadelen van de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A
  • ze onderschatten de competenties van baby’s en kleuters
  • presentatie kan verbeterd worden door training staat tegenover idee van ontwikkelingsleren
  • beperkte theorievorming na adolescentie
62
Q

Wat houdt de informatieverwervingstheorie in?

A

Denken gebeurt in kleine stappen, wordt opgedeeld in kleine stappen (microprocessen)

63
Q

Wat doet de informatieverwervingstheorie?

A
  • ze bekijken de ontwikkeling meer multidimensional: niet op één verloop maar valt uiteen in verschillende dimensies met elk een eigen verloop
  • gebruiken diagrammen om problemen in stappen op te lossen
64
Q

Wat zijn de voordelen van de informatieverwervingstheorie?

A
  • zien kinderen als actieve denkers

- zorgvuldige onderzoeksmethoden

65
Q

Wat zijn de nadelen van de informatieverwervingstheorie?

A
  • geen omvattende theorie van de ontwikkeling
  • geen plaats voor verbeelding
  • uitsluitend mogelijk in labo situaties
66
Q

Wat houdt de evolutionaire ontwikkelingspsychologie in?

A

adaptieve waarden van aangeleerd gedrag voor de soort worden onderzocht

67
Q

wat bestudeert de ethologie?

A

bestudeert de evolutionaire of overlevingswaarden van gedrag voor bepaalde soorten

68
Q

Wat is de ethologie?

A

De studie van aanpassingswaarden van gedrag en het belang ervan in de evolutie en overleving van de soort.

69
Q

Wat is het studieobject van de ethologie?

A

De instincten:

  • verankerd doorheen evolutie van de soort (biologisch vlak)
  • nut: bevorderen aanpassing en overleven van de soort
70
Q

Wat houdt imprinting in?

A

Proces waarbij een bepaalde stimulus tijdens een kritische periode wordt opgeslagen (hechtingsmechanismen)

71
Q

Er zijn enkele belangrijke voorwaarden voor imprinting, welke?

A
  1. kritische periode: er is een beperkte biologische rijpingsperiode om bepaalde gedragingen aan te leren
  2. soort stimulus: stimulus is instinctmatig volggedrag
72
Q

Wat is de basis voor de hechtingstheorie van Bowlby?

A
  • inprenting is een vorm van hechting
  • menselijke hechting wordt verondersteld biologisch geprogrammeerd te zijn
  • zelfde basisassumpties
73
Q

wat is het doel van de evolutionaire ontwikkelingspsychologie?

A

Adaptieve waarden van cognitieve, emotionele, en sociale ontwikkeling nagaan