Extra leren 2b1 Flashcards

1
Q

Noem drie typen leukocyten, die voorkomen in het bloed en die vooral innate
immuunfuncties vervulllen.

A

monocyt, granulocyt, NK-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke groep bacteriën wordt gedood door lysozym? (1p)
2 Welke bacteriële component wordt afgebroken door lysozym? (1p)

A

grampositieve bacteriën, peptidoglycaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem twee manieren waarop LPS kan bijdragen aan de pathogeniciteit van een
bacterie.

A

Dankzij het LPS kan de bacterie beter adhereren en LPS kan leiden tot toxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

expressie HLA op B-cel

A

1 en 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

expressie HLA op hartspiercel

A

alleen 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

expressie HLA op ery

A

geen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

expressie HLA op Langerhanscel

A

beide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

expressie HLA op vetcel

A

alleen 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk isotype heeft vier constante domeinen in de zware keten?

A

IgE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem twee micro-organismen die een ernstige secretoire diarree (waterige
diarree zonder bloed of slijm) kunnen veroorzaken

A

ETEC en Vibrio cholerae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

IL-2

A

Th1, stimuleren van cellulaire immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

IL-4

A

Th2, In gang zetten van antilichaamproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

IL-22

A

Th17, stimuleren van respons tegen schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

IL-10

A

Treg, onderdrukken van functie van andere T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

latente fase

A

De tijd tussen het moment van contact met een antigeen en het moment dat
antistoffen in het serum / bloed aantoonbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar zitten Kupfercellen?

A

Lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar zitten interdigiterende cellen?

A

Lymfeklier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar zitten microglia?

A

Hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar zitten Langerhanscellen?

A

Huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Op welke drie kenmerken is de indeling van virussen gebaseerd?

A

het soort nucleïnezuur van het virus, de aan- of afwezigheid van een membraan, symmetrie van het nucleocapside

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe werken non-nucleoside RT-inhibitors?

A

Ze binden direct het RT en verhinderen de werking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk type vaccin zorgt wel voor B-celimmuniteit, maar niet voor
T-celimmuniteit?

A

subunit vaccin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke begrippen passen het best bij de innate immuniteit

A

granulocyten
lysozym
Toll like receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke begrippen passen het best bij de adaptieve afweer

A

Lymfocyten
geheugencellen
IgA
IgG
plasmacel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar in de milt bevinden zich aaneengesloten concentraties van B-cellen?

A

witte pulpa en marginale zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welk enzym wordt geremd door corticosteroïden?

A

fosfolipase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Noem vier mogelijke oorzaken van een granulomateuze ontsteking

A

sarcoïdose, Crohn, schimmels, vreemd lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

besmetting

A

overdracht van ziekteverwekkende organismen (zoals bacteriën, virussen, schimmels, parasieten) van een besmette bron naar een vatbaar individu, wat kan leiden tot infectie. Dit kan gebeuren door direct contact, zoals via lichaamsvloeistoffen, speekseldruppeltjes, seksueel contact, of indirect via besmette voorwerpen, voedsel, water, of lucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

adherentie

A

het vermogen van ziekteverwekkende micro-organismen om zich stevig aan oppervlakken te hechten, zoals weefsels van het gastheerorganisme of oppervlakken van medische hulpmiddelen. Dit is een belangrijke eerste stap bij het veroorzaken van infectie, omdat het micro-organisme zich op deze manier kan koloniseren en vermenigvuldigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

pathogeniciteit

A

het vermogen van een ziekteverwekkend micro-organisme om ziekte te veroorzaken bij een gastheer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

virulentiefactoren

A

specifieke moleculaire structuren of eigenschappen van ziekteverwekkende micro-organismen die bijdragen aan hun virulentie, dat wil zeggen hun vermogen om ziekte te veroorzaken bij een gastheer.

bijvoorbeeld lipopolysacchariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

innate immuniteit

A

Dit is de eerste verdedigingslinie van het lichaam tegen ziekteverwekkers en is niet-specifiek van aard. Het omvat fysieke barrières en cellulaire componenten en NK-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

adaptieve immuniteit

A

gespecialiseerde verdedigingsmechanisme dat specifiek gericht is op het herkennen en aanvallen van specifieke pathogenen. Het omvat cellulaire en humorale immuunresponsen die worden gemedieerd door T- en B-lymfocyten. Kan geheugen vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

humorale immuniteit

A

immuunresponsen die worden gemedieerd door antilichamen die worden geproduceerd door B-lymfocyten. Antilichamen circuleren in de bloedbaan en binden zich aan antigenen op het oppervlak van pathogenen, waardoor ze worden gemarkeerd voor vernietiging door fagocyten of directe neutralisatie van het pathogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

cellulaire immuniteit

A

immuunresponsen die worden gemedieerd door T-lymfocyten. Deze cellen hebben een breed scala aan functies, waaronder het doden van geïnfecteerde cellen, het reguleren van de immuunrespons en het coördineren van andere immuuncellen. Cellulaire immuniteit speelt een cruciale rol bij de bestrijding van intracellulaire pathogenen, zoals virussen en sommige bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

relatie tussen ontstekingsreactie en immuunrespons vs. tolerantie uitleggen.

A

Het handhaven van een gezonde balans tussen ontsteking, immuunrespons en tolerantie is essentieel voor een effectieve immuunfunctie en het voorkomen van immuungemedieerde aandoeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

allergie

A

respons tegen onschuldige antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

auto-inflammatie

A

innate respons tegen eigen antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

auto-immuniteit

A

adaptieve respons tegen eigen antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

immuundeficiëntie

A

te geringe werking immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

leukemie/lymfoom

A

maligne woekering immuuncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

prepatente periode

A

de periode tussen de infectie van een gastheer met een ziekteverwekker en het moment waarop deze ziekteverwekker detecteerbaar is in klinische tests of symptomen vertoont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Baltimore, 1

A

dubbelstrengs DNA genoom, wordt omgezet in mRNA

adenovirus, herpes simplex virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Baltimore, 2

A

Enkelstrengs DNA genoom, omgezet in dubbelstrengs DNA –> mRNA

parvovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Baltimore 3

A

dubbelstrengs RNA genoom, omgezet in mRNA

reovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Baltimore 4

A

enkelstrengs +RNA genoom, omgezet in -RNA voor vermeerdering. Direct af te lezen voor eiwit

poliovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Balitmore, 5

A

enkelstrengs -RNA genoom, omgezet in dsRNA –> mRNA en vermeerdering

influenzavirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Baltimore, 6

A

enkelstrengs +RNA, omgezet in -DNA –> dubbelstrengs DNA –> mRNA

retrovirus (HIV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Baltimore 7

A

dubbelstrens DNA gapped genoom, omgezet in dubbelstrengs DNA (niet gapped) –> mRNA

hepatitis B virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat kan je met ELISA?

A

een viruseiwit of de immunreactie tegen het virus kan gedetecteerd worden met behulp van antilichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

replicatie virus

A
  1. aanhechting
  2. entree van het virale genoom
  3. transcriptie, translatie en replicatie
  4. assemblage
  5. budding en release
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

structuur HLA1

A

Ze bestaan uit een polymorf α-keten dat wordt gekoppeld aan β2-microglobuline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

eclips fase

A

Het is het moment waarop nieuw geproduceerde virale deeltjes nog niet volledig functioneel en infectieus zijn. Tijdens de eclipsfase zijn de virussen binnen de gastheercellen niet detecteerbaar met standaardmethoden, zoals het meten van virale antigenen of het detecteren van virusdeeltjes onder de microscoop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Uitleggen hoe de innate immuunrespons leidt tot activatie van humorale factoren, leukocyten en weefselcellen.

A

PRRs herkennen structuren die typisch zijn voor pathogenen zoals bijvoorbeeld PAMPs, de PRR stimuleren de productie en afgifte van humorale factoren zoals cytokines en chemokines. De cytokines en chemokines zorgen voor activering leukocyten en daarnaast kunnen weefselcellen zelf ook worden geactiveerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

IgM

A

pentameer, vooral in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

IgA

A

monomeer soms, meestal dimeer

komt vooral voor in mucosale oppervlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

IgE

A

geassocieerd met het opruimen van specifieke (parasitaire) infectie en speelt een rol bij allergie

vooral in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

IgG

A

bevindt zich vooral in bloed, weefselvocht en moedermelk

4 subklassen met verschillende hinge regions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

functies IgG

A
  • neutralisatie,
  • complement lysis,
  • opsonisatie
  • antilichaam afhankelijke cellulaire cytotoxie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

structuur HLA2

A

Ze bestaan uit een polymorf α- en β-keten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

HLA1 binding en presentatie

A

het peptidebindgroefje endogene antigenpeptiden die afkomstig zijn van intracellulaire eiwitten die zijn afgebroken door het proteasoom. Deze peptiden worden vervolgens getransporteerd naar het endoplasmatisch reticulum (ER) waar ze worden geladen op het HLA-klasse I-molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

HLA2 binding en presentatie

A

het peptidebindgroefje exogene antigenpeptiden die afkomstig zijn van fagocytose van extracellulaire pathogenen. Deze peptiden worden vervolgens geladen op het HLA-klasse II-molecuul in fagosomen of endosomen voordat ze naar het celoppervlak worden getransporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

acute ontsteking

A

klinisch: roodheid (rubor), warmte (calor), zwelling (tumor), pijn (dolor) en functieverlies (functio laesa)

microscopisch: vasodilatatie bloedvaten, toename permeabiliteit bloedvaten, leukocyten gaan naar ontsteken gebied en ontstekingsmediatoren worden lokaal geproduceerd

moleculair: ontstekingsmediatoren worden geproduceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Ontwikkeling T-lymfocyten in de thymus

A

In de cortex ondergaan corticale thymocyten herordeningen van genen die coderen voor de T-celreceptor > positieve selectie > negatieve selectie > T-cellen naar medulla waar ze verder rijpen en differentieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Positieve selectie T-cellen

A

In de cortex, gericht op behoud van T-cellen die instaat zijn om te binden aan zelf MHC.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

negatieve selectie T-cellen

A

vindt plaats in zowel de cortex als de medulla van de thymus en is gericht op het elimineren van T-cellen die sterk reageren op zelf-antigenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Waartoe differentieren CD4+ T-cellen

A

Th1, Th2, Th17 en regulatoire T-cellen (Treg).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat doet Th1

A

IFN gamma en IL2 uitscheiden, spelen een rol bij de bestrijding van intracellulaire pathogenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat doet Th2?

A

scheiden IL-4, IL-5 en IL-13 uit, die betrokken zijn bij de stimulatie van de humorale immuunrespons, activering van eosinofielen en bescherming tegen extracellulaire parasieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat doet Th17?

A

produceren cytokines zoals IL-17 en IL-22, die een rol spelen bij het bevorderen van ontstekingsreacties en het beschermen tegen bepaalde bacteriële en schimmelinfecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat doet Treg?

A

betrokken bij het handhaven van immunologische tolerantie en het onderdrukken van overmatige immuunresponsen, waardoor ze auto-immuunreacties helpen voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

principe serologische diagnostiek

A

wordt een monster van het te testen materiaal gemengd met specifieke antilichamen of antigenen die zijn gemerkt met detecteerbare labels, zoals enzymen of fluorochromen.
Als het te detecteren doelantigeen aanwezig is in het monster, zal het interageren met de specifieke antilichamen in de test, wat resulteert in de vorming van een antigeen-antilichaamcomplex.

Positieve resultaten duiden op de aanwezigheid van de doelantigenen of antilichamen, terwijl negatieve resultaten de afwezigheid ervan aangeven. De concentratie van antigenen of antilichamen kan ook worden gebruikt om de ernst van de infectie of de respons op behandeling te beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Het drie-signaal model van T-celactivatie bij de uitrijping van T-celsubsets beschrijven

A

signaal 1: antigeenherkenning door T-cel receptor

signaal 2: costimulatie door co-receptoren

signaal 3: cytokines en omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

infectieuze oorzaken granulomateuze ontstekingen

A

TBC, sarcoidose, fungale infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

niet-infectieuze oorzaken granulomateuze ontsteking

A

Crohn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

pathologie septische shock

A
  1. infectie en immunrespons
  2. ongecontroleerde ontsteking
  3. vasodilatatie en hypotensie
  4. orgaandisfunctie en weefselschade
  5. coagulopathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Welk type vaccin wekt, naast B cel immuniteit, ook T cel immuniteit op?

A

vaccinatie met een geattenueerd virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

van klein naar groot:

A

virus, bacterie, fungi, parasiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is het het nut van de open bloedcirculatie in de milt

A

Het bloed kan de milt via de open bloedcirculatie sneller passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat zijn de twee B-cel compartimenten van de milt?

A

PALS en marginale zone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Noem de twee routes waarbij activatie van het complementsysteem plaatsvindt zonder betrokkenheid van antilichamen.

A

lectineroute en alternatieve route

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat is kruispresentatie?

A

Kruispresentatie is een fenomeen, dat optreedt in dendritische cellen . Tijdens dit proces worden extracellulaire antigenen in HLA klasse I moleculen gepresenteerd aan CD8+ T-lymfocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat is somatische hypermutatie?

A

Somatische hypermutatie vindt plaats tijdens de kiemcentrumreactie. Dit proces is nodig voor de vorming van antistoffen met een hogere
affiniteit . Dit proces gaat niet gepaard met het verlies van grote stukken (kilobasen) DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat is AIRE?

A

betrokken bij negatieve selectie en dit vindt plaats in de medulla van de thymus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Via welke route komt antigeen in celgebonden vorm de lymfeklier binnen?

A

via de afferente lymfevaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat is het meest belangrijke effect van TGF-ß?

A

stimuleert de vorming en remt afbraak van collagenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Noem drie verschillen tussen IgA dat in externe secreten aanwezig is en serum
IgA.

A
  • IgA in serum komt voor als monomeer, in externe secreten als dimeer
  • IgA in externe secreten bevat een J-keten, IgA in serum niet
  • IgA in externe secreten bevat in verhouding meer IgA2 dan IgA in serum
88
Q

Op welke plaats in de lymfeklier liggen de meeste plasmacellen?

A

in de mergstrengen

89
Q

Welke factor is van invloed op de migratie van lymfocyten via
hoogendotheliale venulen (HEV) naar het parenchym van de lymfeklier?

A

interactie tussen receptoren op lymfocyten en endotheel

90
Q

welke processen zijn betrokken bij de immuunactivatie
door deze superantigenen?

A

presentatie aan T-cellen door antigeenpresenterende cellen, als de
binding aan T-celreceptoren.

91
Q

Wat is een vector, met voorbeeld?

A

drager van het immunogeen (antigeen) waartegen de immuunrespons opgewekt moet worden, bijvoorbeeld DNA

92
Q

Waar in het lichaam vindt herschikking van immunoglobulinegenen plaats?

A

beenmerg

93
Q

In welk gebied in de lymfeklier zijn folliculair dendritische cellen vooral
aanwezig?

A

in de kiemcentra in de cortex

94
Q

Welke bewering over folliculair dendritische cellen (FDC) is juist?

A

FDC gebruiken C3-receptoren om antigeen te presenteren aan B-cellen

95
Q

effectormoleculen innate, humoraal, herkenning

A

C1q, C3

96
Q

effectormoleculen innate, humoraal, respons

A

C3

97
Q

effectormoleculen innate, cellulair, herkenning

A

Toll like R

98
Q

effectormoleculen adaptief, humoraal, herkenning

A

antistof

99
Q

effectormoleculen adaptief, humoraal, respons

A

antistof

100
Q

effectormoleculen adaptief, cellulair, herkenning

A

antistof, toll like r

101
Q
  1. Welk fenotype is betrokken bij fagocytose en lysis van micro-organismen?
    2 Welk fenotype is betrokken bij chronische ontstekingsreacties?
    3 Welk fenotype is betrokken bij het stimuleren van de wondgenezing?
A

M1, M1, M2

102
Q
A
103
Q

humoraal

A

wordt gemedieerd door oplosbare antilichamen die circuleren in lichaamsvloeistoffen en gericht zijn tegen specifieke antigenen.

104
Q

cellulair

A

wordt gemedieerd door T-cellen en richt zich op geïnfecteerde of abnormale lichaamscellen.

105
Q

Zorgt wel voor verhoogde fagocytose van
geopsoniseerde deeltjes

A

C3b receptor, Fc gamma receptor

106
Q

Zorgt niet voor verhoogde fagocytose van
geopsoniseerde deeltjes

A

glucanreceptor, HLA2, LPS receptor, CD80

107
Q

onrijpe markers

A

CD34 (voorloper cellen) TdT

108
Q

b-lymfocyt marker

A

CD19 (pan), CD10 (voorloper), CD20 (rijpere), SmIg (membraan gebonden Ig), CyIg (cytplasm Ig)

109
Q

T-lymfocyt marker

A

CD3 (rijpe), CD1 (thymocytaire), CD2 (pan), CD4 (helper), CD8 (cytotoxisch), TCR (t-lymfocyt receptor)

110
Q

myeloide marker

A

CD13 en CD33 (pan), CD14 (monocytaire), CD15 (granulocytair)

111
Q

NK cel marker

A

CD56 (icm afwezigheid van CD3)

112
Q

Welke twee factoren kunnen direct zorgen voor verhoogde efficiëntie van
fagocytose?

A

IgG en complement

113
Q
A
114
Q

TLR4

A

herkennen van en reageren op bacteriële lipopolysacchariden (LPS), die voorkomen op de celwand van gramnegatieve bacteriën. Door binding aan LPS activeert TLR4 ontstekingsreacties en induceert het de productie van cytokines, interferonen en andere ontstekingsmediatoren om de infectie te bestrijden.

115
Q

Fc receptoren

A

binden aan de Fc-regio (constante regio) van antilichamen die zijn gebonden aan antigenen. Deze binding activeert immuuncellen, wat leidt tot fagocytose (opname) van de gehele antilichaam-antigeencomplexen, cytotoxische activiteit tegen geïnfecteerde of abnormale cellen, en/of het vrijgeven van ontstekingsmediatoren.

116
Q

Lectinereceptoren

A

pathogenen te herkennen en te binden, waardoor ze opgegeten kunnen worden door fagocyten zoals macrofagen en dendritische cellen, of waardoor er een cascade van reacties wordt geïnitieerd die leidt tot de vernietiging van de pathogenen.

117
Q

Complementreceptoren

A

om complementeiwitfragmenten (zoals C3b) die zijn opgedoken op pathogenen of geïmmobiliseerd zijn op cellen, te herkennen en te binden. Deze binding bevordert fagocytose van de geopsoniseerde pathogenen door immuuncellen en draagt bij aan de ontstekingsrespons en immuunregulatie.

118
Q

M-cellen functies

A
  • antigeentransport
  • initiatie immuunresponsen
  • tolerantie-inductie
119
Q

Op welke locaties worden de lymfoïde ophopingen tot het MALT gerekend?

A

darm en long

120
Q

Belangrijkste plek voor presentatie van bacteriële antigenen in de lymfeklier

A

paracortex, presentatie aan Cd4+

121
Q

Waartegen zijn patiëntspecifieke DNA oligonucleotiden gericht?

A

junctional region

122
Q

Streptococcus

A

cocci in ketens, paarse gramkleuring

123
Q

Staphylococcus

A

cocci in trossen, paarse gramkleuring

124
Q

Moraxella

A

duplococci, rood/roze gramkleuring

125
Q

Clostridium

A

staven, paarse gramkleuring

126
Q

Welke testen moet je in eerste instantie aanvragen bij meningo-encefalitis verdenking?

A

HSV, VZV, enterovirus

127
Q

waterige ontlasting

A
  • viraal: adenovirus, rotavirus
  • bacterieel: E. coli, ETEC, cholera
  • parasitair: Giardia lamblia, Cryptosporidiose
128
Q

ontlasting met slijm en bloed (dysenterie)

A
  • bacterieel: Shigella, Salmonella, Campylobacter, Yersina
  • parasitair: Entamoeba histolitica
129
Q

RNA genetisch materiaal veranderen

A
  • antigene drift
  • recombinatie virale genomen
  • antigene shift
130
Q

antigene drift

A

standaard mutaties zoals puntmutatie, deletie, insertie

131
Q

antigene shift

A

uitwisseling van delen van het genoom van virale genomen. Komt alleen maar voor bij virussen met een gesegmenteerd genoom en betekent dat delen van het genoom worden uitgewisseld

132
Q

opsonine receptoren

A

complement en Fc receptor

133
Q

microbe ligand receptor

A

scavanger, C-type lectine

134
Q

supplementaire r

A

TLR, DSR, RLR, NLR

135
Q

Waar kunnen biofilms ontstaan?

A

Alle plekken met kunstmateriaal, bijvoorbeeld centrale lijn, knieprothese, of blaaskatheter, evenals chronische beschadigingen van barrières, zoals
decubituswonden, en longen van patiënten met CF

136
Q

Voordelen biofilms micro-organisme

A

bescherming tegen fagocytose, bescherming tegen antibiotica, uitwisseling van genetisch materiaal

137
Q

kenmerken MISC

A

bij twee of meer verhoogde verdenking
* rash of bilaterale non-purulente conjunctivitis of mucocutane inflammatie
* hypotensie/shock
* tekenen van myocardisfunctie
* tekenen coagulopathie
* acute GI verschijnselen
* verhoogde inflammatie markers
* geen andere infectieuze oorzaak
* bewezen COVID19 infectie

138
Q

ziektebeelden geassocieerd met NTM infecties

A
  • pulmonale infecties
  • ontsteking van lymfeklieren in de hals
  • infectie van de huid en weke delen
  • gedissemineerde infecties
139
Q

vijf testen liqour bacteriele meningitis

A

totaal eiwit, glucose gehalte, celgetal en onderverdeling in polymorfe en mononucleaire cellen, micro-organismen zichtbaar in gram-preparaat, bacteriële
kweek.

140
Q

vaso actief (mestcel en basofiele granulocyt)

A

histamine, heparine, serotonine, lysosomale enzymen, cytokinen (IL14 en 13)

141
Q

antibacterieel (neutrofiele granulocyt)

A

myeloperoxidase, defensines, lysozym, lactoferrine, (lysozomale) enzymen, waterstofperoxide

142
Q

anti-parasitair (eosinofiele granulocyt)

A

MBP, eosinofiele cationic eiwit, neurotoxines, cytokines (IL4 en 13)

143
Q

NOD2

A

codeert voor een eiwit dat zorgt voor de vorming van IL10, dit remt normaal gesproken pro-inflammatoire cytokinen

144
Q

genen MHC1

A

HLA A, B en C

145
Q

genen MHC2

A

HLA-DR, HLA-DP, HLA-DQ

146
Q

waar komen antigenen MHC1 en 2 vandaan

A

van MHC1 wordt in cel geproduceerd, van MHC2 opgenomen van buiten de cel

147
Q

Wat is processing route van MHC1 en 2

A

MHC1 via proteasomen, MHC2 via endolysosomen

148
Q

Grootte peptidefragment MHC1 en 2

A

7-9 voor MHC1 en tot 15 voor MHC2

149
Q

effectorfuncties waarbij C3b een rol speelt

A
  • verwijderen immuuncomplexen
  • opsonine
150
Q

isotype switch

A

veranderingen in de zware keten van de constante domeinen. De B-cellen switchen het constante deel waardoor deze een andere effectorfunctie krijgt. doordat het VDJ complex niet verandert blijft de specificiteit en affiniteit onveranderd. Er wordt alleen een ander Ig-molecuul ingebouwd

151
Q

MALT

A
  • antigeen aangevoerd door APC
  • vaak met follikelcentrum
  • bevat veel regulatoire T-cellen en IgA producerende B-cellen
152
Q

TLR5 apicale oppervlak niet wenselijk

A

Aanwezigheid van TLR5 op het apicale
oppervlak van darmepitheelcellen zou zorgen voor activatie door normale microbiota in de darm

153
Q

TLR5 basale oppervlak voordeel

A

Aanwezigheid van TLR5 op het basale oppervlak maakt herkenning van flagel-houdende, pathogene bacteriën mogelijk die door de epitheelbarrière zijn
gebroken.

154
Q

Wat wordt bedoeld met kruispresentatie door dendritische cellen?

A

Extracellulaire eiwitten worden door dendritische cellen in MHC klasse I gepresenteerd.

155
Q

Lymfeklier kleuringen

A
  • outer cortex: cellen met vooral aangekleurde celmembraan
  • medulla: cellen met vooral aangekleurd cytoplasma
  • paracortex: gebied van de lymfeklier met de minste cellen die positief zijn
    aangekleurd
156
Q

Th1

A

stimuleren CD8

157
Q

Th2

A

stimuleren plasmacellen

158
Q

NK activatie of niet

A
  • inhiberend: binden met MHC1
  • activerend: binden met activerend ligand
159
Q

transsudaat

A

extracellulaire vloeistof met weinig eiwitten als gevolg van een lekkage van vloeistof en laag moleculaire eiwitten door het verschil in hydrostatische druk tussen de extracellulaire ruimte en capillairen

160
Q

exsudaat

A

extracellulaire vloeistof met een hoog eiwitgehalte door lekkage van eiwitten en vocht in de extracellulaire holten door veranderde permeabilitieit van het endotheel bij een ontstekingsreactie

161
Q

proces van fagocytose

A
  1. micro-organisme bindt aan fagocytose receptor
  2. membraan van fagocyt vouwt zich om micro-organisme heen
  3. fagocyt dat ontstaat voegt samen met lysozoom
  4. lysozomale enzymen doden het micro-organisme in de fagolysosoom. Kan ook voorkomen dat het micro-organisme door NO of ROS gedood wordt
162
Q

Hoe fagocytose resistent zijn?

A
  • uitscheiding toxines
  • vorming van kapsel
  • remmen fagosoom-lysosoom functie
  • neutralisatie van de schadelijke stoffen in lysozym
  • remmen van IFN activering
  • verlagen APC vermogen
  • ontsnappen uit fagosoom en overleven in cytoplasma
163
Q

Hoe kan de diagnose Stafylokokken toxisch shock syndroom bewezen worden?

A

door het aantonen van het gen voor TSST-1 in S.aureus en het aantonen van de afwezigheid van antistoffen tegen TSST-1.

164
Q

Hoe kan HCC ontstaan

A

De immuunrespons geeft schade aan de levercellen (hepatocyten). Het voortdurende proces van regeneratie als gevolg van deze schade leidt tot verlittekening van de lever (=cirrose). De verhoogde replicatie van levercellen in het regeneratie proces zorgt er voor dat mutaties zich opstapelen en deze kunnen uiteindelijk leiden tot hepatocellulair carcinoom (HCC).

165
Q

indirect aantonen van virale infectie

A
  • antilichaam immuunrespons
  • innate immuunrespons
  • T-lymfocyt responsen
166
Q

directe virus detectie

A
  • detectie virale genoom (PCR of RT PCR)
  • directe immunofluorescentie of elektronenmicroscopie
  • pathologie, immunohistochemie
  • virusisolatie
167
Q

effector Th lymfocyten

A

Th1, Th2 en Th17

168
Q

Th17

A
  • inducerend cytokine: TGF beta, IL6
  • transcriptiefactor RORgammaT
  • geproduceerd cytokine: IL6 en IL17
169
Q

Th1

A
  • inducerend cytokine: IL12 en IFN gamma
  • transcriptiefactor T-bet
  • geproduceerd cytokine IL2 en IFN gamma
170
Q

Th2

A
  • inducerend cytokine: IL4
  • transcriptiefactor GATA3
  • geproduceerd cytokine IL2 en IL5
171
Q

Treg

A
  • inducerend cytokine: TGF beta
  • transcriptiefactor FoxP3
  • geproduceerd cytokine TGF beta en IL10
172
Q

doel prebiotica

A

prebiotica dragen bij aan het bevorderen van een gezonde darmflora en het ondersteunen van de algehele gezondheid door het stimuleren van de groei van gunstige bacteriën in de darmen.

173
Q

Wat is de relatie tussen pre- en probiotca?

A

ze vullen elkaar aan en versterken om een gezonde darmflora en algemene gezondheid te bevorderen. Hun gelijktijdige consumptie kan een gunstig effect hebben op de darmgezondheid en het welzijn.

174
Q

CD 400

A

herpes zoster

175
Q

CD4 350

A

tbc

176
Q

CD4 300

A

orale candidiasis

177
Q

CD4 200

A

pneumcystis carinii pneumonia, oesophagale candidiasis, mucocutane herpes

178
Q

CD4 100

A

toxoplasmosis, cryptococcosis, coccidioidomycosis, mycobacterium avium complex, cytomegalovirus

179
Q

CD4 50

A

cryptosporidosis, PML

180
Q

Welke twee processen worden door de AID deficiëntie beïnvloed?

A

isotype switching en somatische hypermutatie. Hierdoor is er geen affiniteitsmaturatie (adaptieve afweer)

181
Q

Waarom is bloedagar op E.coli niet zinvol?

A

maakt geen onderscheid tussen verschillende soorten dus je weet niet of het kolonisatie of verwekker is

182
Q

Welke zorgen dat fagocytose van een geopsoniseerd microorganisme efficiënter verloopt.

A

Fc receptor en complementreceptor

183
Q

Waarom is het jaarlijks aanpassen van een vaccin voor bijv. influenza nodig?

A

Het is een gesegmenteerd RNA virus die dus geen proof reading heeft. Hierdoor kunnen er mutaties ontstaan in het virale genoom en de antigene drift zorgt er voor dat er mutaties ontstaan waardoor het vaccin minder goed beschermd.

184
Q

ontwikkeling van B- en T-lymfocyten

A

recombinatie, transcriptie, splicing, translatie

185
Q

mest-cel en basofiele granulocyt (vaso-actief)

A

histamine, heparine, serotonine, lysozomale enzymen, cytokines

186
Q

neutrofiele granulocyt (anti bacterieel)

A

myeloperoxidase, defensines, lysozym, lactorferrine, (lysozomale) enzymen, waterstofperoxide

187
Q

eosinofiele granulocyt (anti parasitair)

A

MBP, eosinofiele cationic eiwit, cytokines

188
Q

exogene infecties

A

wanneer micro-organismen van buiten het lichaam komen en een infectie veroorzaken.

189
Q

endogene infecties

A

anneer micro-organismen die normaal gesproken aanwezig zijn in het lichaam, zoals bacteriën, virussen, schimmels of parasieten, zich vermenigvuldigen en een infectie veroorzaken als gevolg van een verandering in de omgeving of de gastheer.

190
Q

immunologische synaps

A

HLA moleculen, T-cel receptoren, LFA-1

191
Q

Bij vorm van lepra is de immuunrespons relatief adequaat?

A

tuberculoide

192
Q

respiratoire overdracht

A

influenza A/B, RSV, para-influenza virus, adenovirus, rhinovirus, coronavirus

193
Q

feco-orale overdracht

A

hepatitis A, rotavirus/adenovirus/astrovirus, enterovirussen

194
Q

seksuele route overdracht

A

HIV, hep B, herpes simplex virus, HPV

195
Q

bloedproducten overdracht

A

hepatitis B/C, HIV, HTLV

196
Q

verticale overdracht

A

hep B(/C), HIV, HPV, herpes simplex

197
Q

insectenbeet overdracht

A

arbovirussen

198
Q

lytische infecties

A

influenza, polio

199
Q

latente infecties

A

herpes simplex, varicella zoster, epstein barr, cytomegalovirus

200
Q

chronische infecties

A

hepatitis B en C

201
Q

celtransformatie virussen

A

epstein barr, HPV, HHV8

202
Q

welke receptoren zitten op celmembraan

A

Fc, complement, lectines, scavenger

203
Q

superantigenen

A

zorgen voor minder specifieke T-cel binding en een kortere maar sterkere reactie ten opzichte van normale antigenen

204
Q

groep A ziekten

A

polio, pokken, SARS, virale hemorragische koorts

205
Q

groep B1 ziekten

A

difterie, infectie door dierlijk influenza virus, rabiës, pest, TBC

206
Q

groep B2 ziekten

A

buiktyfus, cholera, hepatitis A B en C, kinkhoest, mazelen, paratyfus, rubella, shigellose, STEC, EHEC, groep A streptokok, voedselvergifting of infectie

207
Q

groep C ziekten

A

antrax, bof, botulisme, brucellose, gele koorts, hantavirusinfectie

208
Q

Wat gebeurt er bij inactief AIRE

A

leidt tot afwezigheid van negatieve selectie –> auto-immuunziekte

209
Q

Waar is VDJ recombinatie

A

beenmerg/thymus

210
Q

Waar is isotype switching en somatische hypermutatie

A

lymfeklier

211
Q

Wat is somatische hypermutatie

A

contactpunten die het epitoop binden wordt veranderd; is een willekeurige mutatie

212
Q

Wat is isotype switching?

A

verandering in IgH complex; niet volledig willekeurig en kan steeds opnieuw gedaan worden

213
Q

Volgorde SHM en isotype switching

A
  1. Proliferatie en somatische hypermutatie > hogere affiniteit antistoffen voor antigeen
  2. Isotype switching: effectorfunctie van antistof veranderd
  3. Naive B-lymfocyt wordt B-geheugencel
214
Q

normaal

A
  • cellen <30 bij neonaten en <6 bij >3 maanden
  • eiwit 0,15-0,4
  • glucose 2,2 - 3,3
215
Q

bacteriele meningitis

A
  • cellen 100-60.000 (vooral neutrofiele granulo)
  • eiwit >0,5-6
  • glucose <2
216
Q

virale encefalitis

A
  • milde verhoging cellen
  • normaal glucose
  • normaal/licht verhoogd eiwit
217
Q
A