aantekeningen tentamens Flashcards

1
Q

Waar passen de klachten vitiligo en oogaandoeningen bij?

A

Bij het VKH-syndroom. Hieronder vallen ook klachten zoals meningitis dus dit moet je ook onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt titer in?

A

Reciproke waarde van de verdunning van het serum die in de test nog net een volledige reactie laat zien. Bij een titer gaat het niet om de helft, het is exponentieel. Het houdt in bij welke verdunning er nog antistoffen zichtbaar zien. Zie je het nog bij een hele hoge verdunning dan houdt het in dat de concentratie antistoffen erg hoog is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welk immunoglobuline gaat over de placenta?

A

IgG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Heeft immunofluorescentie een hoge sens of spec?

A

Een hoge specificiteit (TN / (TN + FP)).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarvan zijn struvietstenen het gevolg?

A

Infecties met ureumsplitsende bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een DOCK8 mutatie?

A

Een STAT3 mutatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar wordt naar gestreept bij hyper IgE syndroom?

A

Een beenmergtransplantatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het patroon aan infecties wat je ziet bij een CVID?

A

Recidiverende luchtweginfecties, Giardia Lambia en menigitis veroorzaakt door een enterovirus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is syfilis nog besmettelijk?

A

In de vroeg latente fase. In de tertiaire fase niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waardoor wordt een sepsis bijna altijd veroorzaakt?

A

Door endogene flora.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor infecties geeft een herpesvirus?

A

Geeft geen gastro-intestinale infecties: wel slijmvliesinfecties, ooginfecties, CZS-infecties en viscerale/systemische infecties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de immuunsuppressie die we meestal geven bij een transplantatie?

A

Prednison, tacrolimus en mycofenolaat mofetil. Prednison bouwen we na de eerste maanden af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke cellen zie je bij ABMR?

A

granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de kenmerken van legionella?

A

Het is een gram-negatieve staaf en besmet water (20-50 graden) in bijvoorbeeld het ziekenhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zegt de DAS28 score?

A

< 3,2 = lage ziekteactiviteit < 2,6 = remissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij welke antistof weet je zeker dat je te maken hebt met SLE?

A

anti-ds DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is reactieve artritis?

A

Mono/oligo-articulair beeld van de onderste extremiteiten na een infectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de extra-articulaire manifestaties van een spondylo-arteritis?

A

Uveïtis, psoriasis, IBD: colitis ulcerosa en morbus Crohn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke cytokines komen vrij bij de ontsteking van een gewricht? En welke bij schade aan het bot?

A

Ontsteking in gewricht: TNF
Boterose: RANKL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de behandeling van uveïtis?

A
  1. Prednison
  2. Ciclosporine en methotrexaat (bij granulomateuze uveïtis)
    azathiopurine en mycofenolaat (bij non-granulomateuze uveïtis)
  3. Biologicals: TNF-alfa remmers
  4. Cyclofosfomide
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vindt er bij GPA/ziekte van Wegener immuuncomplexvorming plaats?

A

ANCA’s zijn gericht tegen cytoplasmatische eiwitten in de witte bloedcellen dus je ziet geen immuuncomplexvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Uit welke lagen bestaat de retina?

A

Ganglioncellaag, zenuwvezels en fotoreceptorlaag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe kan je onderzoeken of er sprake is van een pneumokokken pneumonie?

A

Grampreparaat sputum en sputumkweek. Als er geen sputum wordt opgehoest kun je antigeentest doen op de urine of een bloedkweek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de meest voorkomende verwekkers van LWI bij CVID?

A

H. influenza en S. pneumoniae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de windowfase?

A

Windowfase is de periode tussen het tijdstip van besmetting en het tijdstip dat de infectie aangetoond kan worden met diagnostiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke factor is essentieel in de eerste fase van het ontstaan van acute GVHD leidend tot activatie van antigeen
presenteerde cellen van de ontvanger?

A

Weefselschade als gevolg van conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke uitslagen van het routine onderzoek zetten je op het spoor van een CMV-infectie?

A

Leukopenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de behandeling van antistofgemedieerde afstoting?

A

De eerste stap is methylprednisolon 3 dagen 1000mg met IVIG (1mg/kg) gedurende 2 dagen. Indien dat niet voldoende is, dan 30mg alemtuzumab
s.c.
Eventueel kan er plasmawisseling worden toegepast, indien er donorspecifieke anti-HLA antistoffen gevonden worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke ziekteverwekkers zien we vaak bij CGD?

A

S. aureus, aspergillus, salmonella. En catalase positieve bacteriën: listeria, s. aureus en e. coli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Acuut reuma treedt alleen op na infectie met een bepaald type micro-organisme.
Welk micro-organisme is dit?

A

Beta hemolytische streptokok groep A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke test vraag je aan voor screening op HIV?

A

HIV-combi test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom wordt de ziekte van Hashimoto gezien als bijwerking van checkpoint inhibitors remmers?

A

Hashimoto. Dit ziektebeeld ontstaat vooral als gevolg van destructie van schildklierfollikels door T-cellen. De ziekte van Graves is een aandoening die
vooral wordt veroorzaakt door auto-antistoffen (dus vooral door B-cellen wordt gedreven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is auto-immuniteit?

A

Een normale reactie van het immuunsysteem op lichaamseigenstructuren zonder verstoring van fysiologie en weefselbeschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is dapsone?

A

Een AB voor lepra, dermatitis herpetiformis, en andere blaarvormige huidziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wanneer geef je colchicine?

A

Remt ontstekingen in gewrichten en inzetbaar bij jicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe kan scleritis worden beschouwd en waar kan het voorkomen in het oog?

A

Als een vasculitis en kan anterior en posterior voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Oorzaken scleritis?

A

Infectie, systeemziekte, onbekende oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke antigenen zijn betrokken bij DM-1?

A

ICA (GAD en IA-2) en insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke antigenen zijn betrokken bij ziekte van addison?

A

21-OH (hydroxylase)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke antigenen ziekte van Hashimoto en Graves?

A

Graves: TSH, Tg, TPO
Hashimoto: Tg, TPO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is de meest prevalente manier van resistentie tegen bèta-lactam antibiotica?

A

Bèta-lactamases.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke congenitale infectie gaat niet gepaard met huidafwijkingen?

A

Toxoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe groot is de kans op kolonisatie van een catheter?

A

Na 5 dagen zijn alle catheters wel gekoloniseerd met bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat valt er onder het risicoprofiel?

A

CMV seropositiviteit, CD4/CD8 ratio < 1, toename van pro-inflammatoire cytokinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke AB zijn een veilige keuze bij N. gonokokken

A

Chilonen niet en cefalosporinen derde klasse wel.

46
Q

Welke vaccinatie kan preventief worden gegeven bij een recidiverende UWI?

A

OM-89

47
Q

Welke micro-organisme is geen typische verwekker van CVID en welke wel?

A

Aspergillus niet, en mycoplasma wel

48
Q

Na hoeveel tijd + resuscitatie bij een lage bloeddruk is er sprake van septische shock?

A

30 min

49
Q

Wat voor bacterie is een pseudomonas?

A

Gram-negatieve staaf

50
Q

Welke antistoffen kun je al jaren in het bloed zien bij RA?

A

ACPA en IgM-RF

51
Q

wat zijn de veroorzakers van uveïtis posterior?

A

CMV, toxoplasma, syfilis, birdshot retinopathie en sarcoïdose

52
Q

Welk cytokine is bij dit kind ontregeld en hoe komt dit?

A

IL-1-beta doordat de circulerende IL-1 receptor ontbreekt

53
Q

Welke aandoening krijg je wel en welke krijg je niet door antistoffen tegen gonaden?

A

wel: prematuur ovarium falen
niet: recidiverende miskramen

54
Q

Je bent huisarts. Je beoordeelt een baby van 4 maanden met koorts. De baby heeft in de spreekkamer een temperatuur van 40.1° C. Zij
heeft een snelle ademhaling, een goede saturatie, is geprikkeld en algemeen ziek en huilt afwerend.
1. Noem twee belangrijke ziektebeelden die in de differentiaal diagnose moeten staan.
2. Wat is de meest logische vervolgstap in de behandeling van deze baby en waarom?

A
  1. meningitis, bacteriemie, suspected bacterial infection (SBI), sepsis, pyelonephritis, pneumonie
  2. De baby direct insturen naar de spoedeisende hulp (per ambulance/ 112 bellen) voor snelle toediening van antibiotica.
55
Q

Waarom heeft intrinsieke resistentie bij een mogelijke behandeling met een antibioticum minder impact dan verworven resistentie?

A
  1. Intrinsieke resistentie veelal chromosomaal gecodeerd (1pt)
  2. Verworven resistentie veelal plasmide gecodeerd (1pt)
  3. Intrinsieke resistentie niet overdraagbaar tussen verschillende species (1pt) dit in tegenstelling tot verworven resistentie
56
Q

Als je HIV/HepB/Lues vindt bij de 12 weken screening, wie behandel je dan, moeder kind of allebei?

A
56
Q

Noem twee diagnostische testen voor HIV die bruikbaar zijn tijdens de acute fase van HIV infectie

A

PCR en antigeentest

57
Q

Benoem drie manieren waarop flowcytometrische analyse een rol kan spelen in de diagnostiek van primaire
immuundeficiënties voor patiënt X. (3p)
Beschrijf je antwoord in maximaal 50 woorden.

A
  1. Analyse van aantallen en typen lymfocyten (T/B/NK)
  2. Analyse van expressie van een specifiek eiwit
  3. Analyse van differentiatie van voorloper lymfocyten (bijv. voorloper B in beenmerg)
  4. Analyse van differentiatie van perifere lymfocyten subsets (bijv. B in PB)
58
Q

Wat voor testen doe je bij verdenking op pneumokokken pneumie en er geen sputum wordt opgegeven?

A

Kweek BAL / antigeentest urine

59
Q

Welke van deze ziekteverwekkers is geen mogelijke oorzaak van verworven immuundeficiënties?
A cytomegalovirus (CMV)
B Epstein-Barr virus (EBV)
C herpes simplex virus (HSV)
D human immunodeficiency virus

A

C
EBV, CMV en HIV putten het immuunsysteem uit waardoor het minder goed werkt.

60
Q

Je bent coassistent en loopt in de winter stage op de polikliniek niertransplantatie en meneer Y komt bij jou. Hij heeft 2 maanden geleden
een niertransplantatie ondergaan. Nu hoest hij, heeft hij koorts en is hij kort van adem. Je ziet op de longfoto bilaterale infiltratieve
afwijkingen.
1. Noem twee ziekteverwekkers die je zou kunnen overwegen in de diagnose, zeker indien je weet dat patiënt regelmatig
therapie-ontrouw is. (2p)
2. Leg van één van genoemde diagnosen uit deelvraag 1 uit waarom je hieraan bij deze patiënt denkt. (2p)
Gebruik in je antwoord in maximaal 80 woorden.

A

Deel 1: Pneumocystis jirovecii (1pt) en/of CMV (1pt) en/of Influenza (1pt) (max 2pt)
Deel 2: Bilaterale afwijkingen zouden kunnen passen bij een pneumonie. Zo kort na transplantatie gebruiken patiënten nog intensieve immuunsuppressie
en dan zou het een opportunistische infectie zoals Pneumocystis jirovecii kunnen zijn, die normaal gesproken voorkomen wordt als patiënten trouw
profylaxe gebruiken. Ook zijn andere verwekkers zoals CMV of influenza (gezien de winter) mogelijk. Daarnaast zou het een niet-infectieuze oorzaak
kunnen hebben, bijvoorbeeld overvulling, maar gezien het acute beeld en de koorts is dat minder waarschijnlijk.

61
Q

Wat zijn de risicofactoren voor een pneumokokkeninfectie

A
62
Q

Wat zijn de verwekkers van septische artritis bij kinderen?

A

60% S. aureus, 10-30% bèta-hemolytische streptokok en derest is gram negatieve staven.

63
Q

Wat is de behandeling van FMF?

A

Colchicine 2x per dag. Werkt dit niet dan anti-IL1 of diclofenac.

64
Q
  1. Waarom is de empirische therapie in dit geval zo smal?
  2. Noem twee situaties waarin je zou willen afwijken van flucloxacilline als empirische therapie, en een ander middel kiest.
A
  1. De verwekker van cellulitis is vrijwel altijd dezelfde (1pt), namelijk S. aureus (1pt)
    • wanneer er interacties met flucloxacilline kunnen optreden (komt overigens weinig voor)
      - wanneer er een ernstige allergie voor flucloxacilline / betalactam antibiotica is
      - wanneer er (eerder) ernstige bijwerkingen zijn opgetreden
      - wanneer er kweekuitslagen zijn met micro-organismen die ongevoelig zijn voor flucloxacilline (anders dan MRSA)
      - bij MRSA / opname in buitenlands ziekenhuis / veehouder / zeeman
65
Q

Wat zijn klachten die we zien bij een toxoplasma congenitale infecties?

A

chorioretinitis en hydrocephalus

66
Q

Hieronder zie je drie verschillende patiëntcasussen:
1. Een neonaat met een moeder bij wie HIV is vastgesteld door de verloskundige.
2. Een man die met regelmaat de SOA poli bij de GGD bezoekt in verband met wisselende seksuele contacten.
3. Een 40-jarige patiënt die je op de poli ziet i.v.m. gewichtsverlies en verwardheid, nu een positieve HIV screeningstest.
Geef bij elk van de 3 bovenstaande patiënten aan welke test je moet laten inzetten.

A
  1. PCR HIV (1pt)
  2. HIV-combo test (gecombineerde antistoffen en antigen test) (1pt)
  3. Immunoblot tegen HIV antigenen (1pt)
67
Q

Gentherapie is een nieuwe behandelingsvorm die kan worden ingezet bij de behandeling van patiënten met een ernstige,
levensbedreigende primaire immuundeficiëntie (PID). Tot nu toe vindt dit alleen nog plaats in studieverband.
Beschrijf in maximaal 50 woorden het principe van de huidige vorm van gentherapie bij PID. (3p)

A
  1. Eerst worden stamcellen uit het beenmerg van het zieke kind geïsoleerd. (1p)
  2. Vervolgens wordt een normale kopie van het defecte gen dat PID veroorzaakt in de beenmergstamcellen ingebracht. (1p)
  3. door middel van een onschuldig virus. (1p)
68
Q

Je bent huisarts. Op je spreekuur zie je een 32-jarige man met een ulcus op de penis. Hij zegt ook seks met mannen te hebben (MSM).
Wat zijn de belangrijkste verwekkers in de DD (noem er 3) en voor elk verwekker noem een diagnostiek test die je zou
vervolgens kunnen inzetten? (6p)

A
69
Q
  1. Wat is de meest waarschijnlijke type afstotingsreactie in deze patiënt? (1pt)
  2. Beschrijf het werkingsmechanisme achter deze afstotingsreactie. Maak hierbij onderscheid in twee stappen.(2pt)
    Beschrijf je antwoord in maximaal 50 woorden
A
  1. Hyperacute, humorale afstotingsreactie (1p)
  2. Afstoting binnen 24 uur door binding aan het transplantaat van in de acceptor aanwezige, gepreformeerde allo-antistoffen tegen donor MHC en/of AB0
    bloedgroep (1pt) Dit wordt gevolgd door complement activatie. (1pt)
70
Q

Noem vier histologische kenmerken die bij een T cel-gemedieerde afstoting gezien worden. (4p)
Beschrijf je antwoord in maximaal 20 woorden

A
  • Tubulitis
  • Vasculitis
  • Interstitieel infiltraat van T cellen
  • Indien ernstig ook necrose van weefsel
71
Q

Wat zijn de belangrijkste oorzaken van koorts na transplantatie?

A

afstoting en geneesmiddeleninteractie

72
Q

Drie factoren die een rol spelen bij recidiverende urineweginfecties?

A

Vaak diarree, vrouwelijk geslacht, DM

73
Q

Wat bepaald de AMBU of CURB score?

A

mortaliteit. Score van 2> pneumonie zo erg opname nodig. Score van 4 opname op IC.

74
Q

Bij welke twee van de onderstaande ziekte kenmerken is behandeling met een NSAID een goede optie?
A psoriasis
B enthesitis
C spondylitis
D uretritis

A

B en C

75
Q

Welke cytokine balans bepaalt de mate van botafbraak door invloed op de osteoclastogenese?
A IL-1/IL-6 balans
B RANK-ligand (RANKL)/OPG balans
C IL-1/TNF balans
D RANK/OPG balans

A

B

76
Q

Door welke drie verschijnselen wordt systemische Juveniele Idiopathische Artritis (JIA) gekenmerkt? (3p)

A

(Piekende)koorts (1pt), artritis (1pt) en een (urticariële) rash (1pt) .

77
Q

Noem drie factoren die bepalend zijn voor de accommodatie. (3p)

A
  • musculus ciliares,
  • zonula vezels
  • rigiditeit van de ooglens
78
Q
  1. Hoe wordt de reactie genoemd, die optreedt als autoantistoffen van de patiënt in het serum aantoonbaar zijn?
A

Agglutinatiereactie

79
Q

Een 25-jarige man bezoekt regelmatig de SOA kliniek in verband met een periodieke screening op HIV. Hij heeft twee weken geleden
onbeschermde seks met een vriend gehad. Ongeveer een week daarna had deze 25-jarige man last van koorts, maar op dit moment heeft
hij geen koorts of klachten. Je wilt testen of de man een HIV infectie heeft opgelopen en nu in de window fase van de infectie is.
1. Welke soort HIV test is betrouwbaar voor de detectie van HIV tijdens de window fase van HIV? (1p)
2. Welke soort HIV test is niet betrouwbaar tijdens de window fase van HIV? (1p)

A
  1. Geen antistof testen (1p)
  2. Wel : PCR of p24 bepaling (1p)
80
Q

Benoem de drie belangrijkste afweercellen en hun actiemechanisme die van belang zijn bij het ontstaan van een
endocriene autoimmuunziekte. (3p)

A
  1. Auto-reactieve B-cellen – productie auto-antistoffen (1p)
  2. Auto-reactieve cytotoxische T-cellen: directe aanval op doelwitcellen (1p)
  3. Auto-reactieve T-helper cellen: productie van cytokines met activatie van macrofagen (ook juist: productie INF-gamma) (1p)
81
Q

Welke drie laboratorium testen vraag je aan om de belangrijkste immuundeficiënties, die een risico vormen op het ontwikkelen van een pneumokokken infectie, aan te kunnen tonen? (3p)

A
  1. HIV test
  2. Totaal IgG concentratie in serum
  3. Complement
82
Q

Welke mutaties kun je zien bij een patiënt met SCID?

A

IL2RG, IL7RA, RAG1

83
Q

Je bent dienstdoende arts op de afdeling SEH. Je ziet een 54-jarige vrouw die haar arm heeft gebroken bij een lichte val. De vrouw heeft
twee jaar geleden een niertransplantatie ondergaan en gebruikt sindsdien een aantal medicijnen.
Welke van de onderstaande medicijnen hebben meest waarschijnlijk de val van deze patiënte veroorzaakt?
A prednison
B amlodipine
C tacrolimus
D furosemide

A

Amlodipine en furosomide zorgen voor een daling van de bloeddruk waardoor iemand kan vallen.

84
Q

Op je spreekuur komt een 50-jarige vrouw met reumatoïde artritis. Zij is positief voor anti-CCP en IgM-RF en heeft al 15 jaar deze ziekte. Ze gebruikt sulfasalazine en adalimumab. Ze heeft weinig klachten van de reumatoïde artritis, maar in het laatste half jaar heeft zij toenemend last van dyspneu. Zij is hiervoor bij de cardioloog geweest, die geen cardiale verklaring kon vinden.
1. Noem twee mogelijke oorzaken voor de dyspneu gebaseerd op deze anamnese. (2p)
2. Noem twee testen die meest nuttig zijn voor vervolgonderzoek. (2p)

A

Longbetrokkenheid …..
Interstitiële pneumonitis
Niet specifieke interstitiële pneumonie (NSIP)
Usual interstitial pneumonia (UIP)
Bronchiolitis obliterans organizing pneumonia (BOOP)
(1pt per correct antwoord. Maximaal 2 punten).
Combinatie van …..
Ct-thorax of X-thorax (1pt) en
Longfunctie (1pt)

85
Q

Wat zijn de verschillende verwekkers van opthalmica neonatorum en wat is de incubatietijd

A

Binnen 24 uur: s. aureus, s. pneumoniae, h. influenzae
Binnen 1-2 dagen: gonokokken
Binnen 5-19 dagen: chlamydiae (bij 35% van de moeders met een actieve infectie)

86
Q

Met welke testuitslagen kun je een congenitale luesinfectie bij een pasgeborene aantonen?
Let op: meerdere antwoorden zijn juist
A een positieve anti-syfilis IgM-titer bij de pasgeborene
B een VDRL-titer bij de pasgeborene die meer dan 4 keer zo hoog is als de titer van de moeder
C een positieve treponemale test en positieve non-treponemale test bij moeder

A

A en B. Omdat een positieve non-treponomale test niet hoeft te betekenen dat er een syfilis speelt, kan ook vrijkomen bij auto-immuunziekten, ziekte van lymfe, IV drugsgebruik en zwangersschap.

87
Q

Je bent arts op de Spoedeisende Hulp en beoordeelt regelmatig kinderen met acute koorts. Om een nauwkeurige beoordeling te maken,
moet je rekening houden met verschillende kind-geassocieerde aspecten die jouw beoordeling zouden kunnen beïnvloeden. 
Noem drie van deze kind-geassocieerde aspecten. (6p)

A

Antwoordmodel:
Kinderen kunnen klacht niet goed aangeven/ verwoorden
Tijdens 1e presentatie kan beeld en / of klacht aspecifiek zijn
Beoordeling is een momentopname en het ziektebeloop van kinderen kan snel veranderen.
Kinderen hebben andere normaal waarden van vitale parameters zoals hartfrequentie, ademhalingsfrequentie en bloeddruk
Kinderen hebben andere verhoudingen en veranderend gewicht naar leeftijd (bv voor medicatie uitrekenen)

88
Q

Je bent farmaceut. Bij de ontwikkeling van een nieuw antibioticum (Antibioticum Z) blijkt het middel een goede in vitro activiteit te hebben.
Echter, de korte in vivo halfwaardetijd van Antibioticum Z benadeelt de effectiviteit van het middel. Het blijkt dat de in vivo concentratie van het middel te snel daalt door afbraak via een specifiek enzym waardoor de tijd dat het middel zijn antibacteriële werking kan uitoefenen niet optimaal is.
1. Gebaseerd op jouw kennis over Antibioticum Z, beschrijf kort 3 opties om toch voldoende in vivo concentraties van Antibioticum Z gedurende langere tijd te bereiken om effectiviteit te bewerkstellingen - er van uit gaande dat er geen bijwerkingen zijn van het middel bij andere manieren van doseren. (3p)
Gebruik in je antwoord maximaal 50 woorden
2. Noem een mogelijke optie die je zou kunnen inzetten om de in vivo halfwaardetijd van Antibioticum Z te verlengen. (1p)

A
  1. Geven van het middel via infuus waardoor steady state wordt bereikt (1p).
    Frequenter doseren (1p)
    Eventueel hoger doseren mits dit zonder bijwerkingen uitgevoerd kan worden (1p)
    (3p)
  2. Als farmaceut zou het middel bv gecombineerd kunnen worden met een middel dat het specifieke enzym remt waardoor de halfwaardetijd
    verlengd wordt. (1p)
89
Q

Je bent immunoloog en ziet een patiënt met een recente (een paar dagen geleden) diagnose van hypothyreoïdie. Je weet dat
hypothyreoïdie als gevolg van een virusinfectie of autoimmuunziekte kan ontstaan. Je vermoedt een virusinfectie en neemt meteen (dat wil
zeggen kort na het ontstaan van de hypothyreoïdie) bloed af voor laboratoriumonderzoek.
1. Benoem drie laboratoriumtesten die je op dat moment kunt afnemen en die kunnen helpen bij het onderscheid tussen
virusinfectie en autoimmuunziekte. (3p)
2. Geef bij elke test aan hoe de uitslag een autoimmuunziekte of een virusinfectie meer waarschijnlijk maakt. (3p)

A

BSE (1pt) - indien verhoogd verdacht voor infectie (1pt)
CRP (1pt) - indien verhoogd verdacht voor infectie (1pt)
Anti TPO (1pt) - indien verhoogd dan verdacht voor autoimmuunziekte (1pt)
Virusserologie (1pt) - indien aantoonbaar verdacht voor infectie (1pt)

90
Q

Door middel van bloedonderzoek en deze anamnese stel je
de diagnose Common Variable Immune Deficiency (CVID).
1. Noem twee behandelopties voor deze patiënte. (2p)
2. Noem twee vervolgonderzoeken voor deze patiënte. (2p)

A
  1. Behandeling (twee van):
    antibiotica profylaxe (1p)
    laagdrempelige behandeling van infecties (1p)
    immuunglobuline substitutie (1p)
    (2p)
  2. Vervolgonderzoeken (twee van):
    CT thorax (1p)
    longfunctie onderzoek (1p)
    screening auto-immuniteit (1p)
    genetisch onderzoek (1p)
    ondersteuning verpleegkundig consulent (1p)
91
Q

Je bent huisarts. Op je spreekuur komt een patiënt met last van zijn schouder. Je vraagt zich af of het probleem in de rotator cuff of in het
gewricht zit. Je besluit een isometrische test te doen. Deze test is positief.
1. Zit het probleem meest waarschijnlijk in de rotator cuff of in het gewricht? (1p)
2. Onderbouw je antwoord in maximum 50 woorden. (2p)

A
  1. Het probleem zit waarschijnlijk niet in het gewricht maar in de rotator cuff. (1pt)
  2. Bij isometrische testen worden wel de spieren pezen aangespannen, maar wordt het gewricht niet bewogen (1pt). Als deze test pijn doet
    zit het probleem waarschijnlijk in de rotator cuff (1pt)
92
Q

Welk reumatologisch ziektebeeld komt op kinderleeftijd frequent voor en is geassocieerd met een positieve ANF (=ANA)?
A juveniele idiopathische arteritis (JIA): oligoarticulaire vorm
B ziekte van Sjögren
C juveniele idiopathische arteritis (JIA): systemische vorm
D syndroom van Reiter

A

A

93
Q

Beoordelingsvoorschrift
Criterium 1 (Aantal punten: 3)
Noem drie factoren die van belang zijn voor de regulatie van de oogdruk. (3p)

A

Corpus ciliare,
Trabekelsysteen
Kanaal van Schlemm
Sclerale uitvloed

94
Q

Het X-gebonden immuundisregulatie - polyendocrinopathie - enteropathie (IPEX)-syndroom is een zeldzame ziekte gekarakteriseerd door
refractaire diarree, endocrinopathieën, cutane betrokkenheid en infecties. Het IPEX-syndroom wordt veroorzaakt door mutaties in het gen
FOXP3. Dit gen codeert voor een transcriptiefactor die de ontwikkeling en functie van regulatoire T-cellen (Treg) controleert.
1. Regulatoire T-cellen hebben belangrijke taken in de immuunrespons. Noem twee van deze taken. (2p)
2. Leg uit het gevolg van een Treg-defect aan het immuunrespons (met ziekten zoals het IPEX-syndroom als resultaat).
Benoem hierbij 4 stappen. (4p)
Gebruik in je antwoord maximaal 50 woorden.

A
  1. Treg is een belangrijke populatie van lymfocyten betrokken bij zelftolerantie en downregulatie van immuunresponsen (2p).
  2. Treg remmen autoreactieve T-lymfocyt activatie via IL-2 consumptie (1p), productie suppressieve cytokinen IL10/TGF-b (1p), CTLA4
    expressie (1p) en/of productie cytotoxisch granzyme (1p).
95
Q
  1. Wat is in het algemeen het isotype van de anti-A antistoffen die iedereen met bloedgroep B in zijn bloed heeft? (1p)
  2. Wat is in het algemeen het isotype van de anti-A antistoffen die zijn ontstaan als gevolg van de bloedtransfusie? (1p)
A
  1. IgM (1p)
  2. IgG (1p)
96
Q

Het is 2065, en er is een pandemie gaande met ziekte Y: een ernstige sepsis veroorzaakt door een nieuwe bacterie. Meest waarschijnlijk raakt men besmet via inhalatie van de bacterie, die via de feces van oosterse kakkerlakken (opgerukt ten gevolge van de klimaatverandering) wordt verspreid. Er komen veel patiënten op de SEH die direct antibiotica nodig hebben. Helaas is het klinisch beeld lastig te onderscheiden van andere oorzaken van sepsis. Met welke ziekte je te maken hebt weet je meestal pas na 24-48 uur. 
Je bent ontwikkelaar van antibiotica en wilt het ideale antibioticum ontwikkelen dat je direct kunt toedienen op de SEH, ongeacht waar op de wereld deze zich bevindt.  
Noem vier eigenschappen van het ideale, nieuw te ontwikkelen antibioticum. (4p)

A

1 punt per goede eigenschap
komt in hoge concentraties op de plek van bestemming (bloedbaan, luchtwegen)
goedkoop
brede empirische dekking
houdbaar bij alle temperaturen
geen bijwerkingen/toxiciteit
niet-invasieve manier van toedienen

97
Q

Je bent internist en behandelt een patiënt met urosepsis. De patiënt is vandaag opgenomen in het ziekenhuis. Je schrijft empirisch cefuroxim en eenmalig gentamicine voor.
1. Wat wordt bedoeld met de term empirisch met betrekking tot antibioticabeleid? (2p)
Gebruik in je antwoord maximaal 30 woorden
2. Waarom wordt gentamicine toegevoegd aan cefuroxim? (includeer de woorden killingsnelheid, cefuroxim en gentamicine
in jouw antwoord). (2p)
Gebruik in je antwoord maximaal 30 woorden
3. Waarom is killingsnelheid een belangrijk begrip bij een patiënt met urosepsis? (2p)
Gebruik in je antwoord maximaal 30 woorden
4. Wat kan een andere reden zijn om twee antibiotica tegelijkertijd te geven? (2p)
Gebruik in je antwoord maximaal 30 woorden

A
  1. Empirische therapie betekent dat antibioticatherapie wordt begonnen zonder dat de antibioticagevoeligheid (antibiogram) van een
    pathogeen bekend is. (2p)
  2. De killingsnelheid van gentamicine ligt hoger dan die van cefuroxim. (2p)
  3. Bij een patiënt met urosepsis is het belangrijk om de bloedbaan snel te steriliseren en een hoge killingsnelheid is dus van belang. (2p)
  4. Omdat de verwekker van deze urosepsis resistent kan zijn voor Cefuroxim, wordt gentamicine toegevoegd. (2p)
98
Q

Veroudering gaat gepaard met veranderingen in het immuunsysteem.
Welke veranderingen in het immuunsysteem zijn geassocieerd met veroudering?
A verlaging van het aantal B en T lymfocyten
B verlaging van de productie van autoantistoffen
C verlaging van de diversiteit van het antistofrepertoire
D verlaging van het aantal T-celreceptor excisiecirkels (TRECs)

A

A, C, D

99
Q

Wat is de behandeling van arteritis temporalis?

A
  1. Hoge dosis corticosteroïden
  2. Anti-IL-6
100
Q

Je loopt stage of de polikliniek nierziekten en zie regelmatig patiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan. Je hebt geleerd dat
een CMV infectie ernstig kan verlopen na niertransplantatie. Je weet ook dat de CMV serostatus van de patiënt en de donor risicofactoren
zijn voor het verkrijgen van een CMV-infectie na niertransplantatie.
1. Noem twee andere risicofactoren geassocieerd met een toenemende risico van CMV-infectie na een niertransplantatie.
(2p)
2. Welke middel zou je voorschrijven om de kans op een CMV-infectie te voorkomen in niertransplantatie patiënten? (2p)

A

1) Antwoord:
a. Of er afstoting (met behandeling ATG / alemtuzumab / anti T cel) is geweest. (1p)
b.  Dat patiënt een transplantatie heeft ondergaan met een nier van een donor met een andere bloedgroep. (1p)
(2p)
2)  Antwoord:      
-  Valganciclovir  (2p)

101
Q

Wat zijn voorbeelden van oppurtunistische infecties?

A
102
Q

Welke van de volgende stellingen betreffende het retinale pigment epitheel is onjuist?
A het bestaat uit een enkele laag van gepigmenteerde cellen
B de pigmentatie is niet gerelateerd aan de huidskleur
C is het meest actieve deel van het oog
D bepaalt de kleur van de iris

A

C

103
Q

Patiënten met familiaire mediterrane koorts (FMF) hebben een mutatie in het mediterranean fever (MEFV) gen dat uiteindelijk leidt tot
aanvalsgewijs optredende koorts en inflammatie.
1. Welk eiwit wordt door dit gen gecodeerd? (1p)
2. Leg uit bij welk proces in de neutrofiele granulocyt dit eiwit een belangrijke rol speelt. Gebruik maximaal 30 woorden. (2p)
3. Leg ook uit waarom patiënten met FMF niet iedere dag last hebben van inflammatie maar het aanvalsgewijs komt. Gebruik
maximaal 50 woorden. (4p)

A

Vraag 1. Het eiwit is pyrine (1p)
Vraag 2. Het speelt een belangrijke rol in de activatie van het inflammasoom (2p)
Vraag 3. Voordat het inflammasoom actief IL-1-beta produceert moet er eerst pro-IL-1-beta gemaakt worden (2p). Hiervoor moet de neutrofiele eerst getriggerd worden.

104
Q

Welk van de volgende micro-organismen zijn meest betrokken bij fluorklachten bij vrouwen?
A Candida spp
B Trichomonas vaginalis
C Chlamydia trachomatis
D Neisseria gonorrea

A

A, ze kunnen het wel allemaal veroorzaken

105
Q

‘Intermittent fasting’, dus het periodiek vasten, is een populaire manier om af te vallen. Uit recente studies blijkt dat hierdoor de
serumconcentratie van beta-hydroxybutyraat (BHB) toeneemt. Blootstelling aan BHB remt de efflux van K+ ionen uit macrofagen bij een
inflammatoire prikkel. (8p)
Welk effect heeft blootstelling aan BHB op de productie van IL-1beta door macrofagen? (2p)
Gebruik in je antwoord maximaal 30 woorden.

A

BHB => ↓ K+ efflux => ↓ actief IL-1b - ‘Reductie in IL-1 beta.’ (2p)

106
Q

Welke twee van de onderstaande autoantistoffen worden beschouwd als pathogeen (d.w.z. ook ziekmakend) bij
endocrien auto-immuunziekten?
A anti-intrinsic factor
B anti-TSH-receptor
C anti-TPO
D anti-GAD

A

A en B.
IF is geassocieerd met pernicieuze anemie, waarbij er antistoffen zijn tegen maagwandcellen. anti-TPO en GAD kun je bij je dragen zonder er ziek van te worden.

107
Q

Noem drie redenen waarom het van belang is om behandeling vroeg te starten. (3p)

A
  1. Voorkomen van virale replicatie
  2. Voorkomen van opportunistische infecties
  3. Voorkomen van verspreiding
108
Q

Welk percentage van de (gezonde) Nederlandse bevolking is HLA B27 positief?
A < 5%
B 5-10%
C 10-15%
D > 15%

A

B

109
Q

Vier T cel subsets betrokken bij  de pathogenese van reumatoïde artritis zijn Th1, Th2, Th17 en Treg.  In de pathogenese van reumatoïde
artritis kunnen deze T-cellen proinflammatoir, destructief, beschermend, regulerend of een combinatie hiervan zijn.
Sleep de juiste pathogenese(n) (rechts) naar de juiste T-cel subset (links).

A

Th1 proinflammatoir
Th2 beschermend
Th17 proinflammatoir
destructief
Treg regulerend

110
Q

Je loopt stage of de polikliniek nierziekten en bij jou komt een mevrouw die vijf maanden geleden een niertransplantatie heeft ondergaan
vanwege refluxnefropathie. Ze heeft recidiverende urineweginfecties gehad na niertransplantatie.
Welke factor(en) zouden een rol kunnen spelen bij de recidiverende urineweginfecties in deze patiënt?
A diabetes mellitus
B leeftijd
C vrouwelijk geslacht
D levende donor niertransplantatie

A

A en C