stencil woordjes Flashcards
1
Q
admiratif
A
bewonderd
2
Q
agacé
A
geïrriteerd
3
Q
amusé
A
geamuseerd
4
Q
critique
A
kritisch
5
Q
(dés)approbateur
A
(afkeurend) goedkeurend
6
Q
-décu
-ému
A
- teleurgesteld
- geëmotioneerd
7
Q
encourageant
A
aanmoedigend
8
Q
étonné
A
verbaasd
9
Q
fâché
A
boos
10
Q
frustré
A
gefrustreerd
11
Q
impatient
A
ongeduldig
12
Q
incertain
A
onzeker
13
Q
indifférent
A
onverschillig
14
Q
indigné
A
verontwaardigd
15
Q
inquiet
A
ongerust
16
Q
ironique
A
ironisch
17
Q
léger
A
licht, luchtig
18
Q
moqueur
A
spottend
19
Q
moralisateur
A
moraliserend
20
Q
négatif
A
negatief
21
Q
neutre
A
neutraal
22
Q
optimiste
A
optimistisch
23
Q
pessimiste
A
pessimistisch
24
Q
positif
A
positief
25
rassurant
geruststellend
26
résigné
berustend
27
soulagé
opgelucht
28
favorisé
bevoorrecht
29
des familles aisées
welgestelde families
30
l'administration
de directie
31
le chômage
de werkloosheid
32
le patron
de baas
33
l'artisan
de ambachtsman
34
la valeur
de waarde
35
l'entreprise
de onderneming
36
la gestion
het beheer, de leiding
37
la mesure
de maatregel
38
les effectifs
de middelen
39
le PDG
de directeur
40
l'ouvrier
de arbeider
41
la retraite
het pensioen
42
à l'égard de
betreffende
43
améloirer
verbeteren
44
auprès de
te midden van
45
négliger
verwaarlozen
46
baisser
dalen, zakken
47
effectuer
uitvoeren
48
nier
ontkennen
49
mériter
verdienen
50
augmenter
toenemen, stijgen
51
constiteur de
bestaan uit
52
correspondre à
overeenkomen met
53
prévisible
voorspelbaar
54
en tant que
als
55
exiger
eisen
56
prévenir
waarschuwen
57
dimineur
verminderen
58
principal
belangrijkst
59
quant à
wat betreft
60
rare(ment)
zelden/zeldzaam
61
se répandre
zich verspreiden
62
réduire
verminderen
63
réperer
ontdekken
64
le pire
het ergste
65
reprocher
verwijten
66
sauf
behalve
67
établir
vestigen
68
l'admiration
bewondering
69
l'angoisse
angst
70
l'appréciation
waardering
71
la confiance
vertrouwen
72
la déception
teleurstelling
73
la/l'(dés)approbation
(af-)/goedkeuring
74
l'énervement
ergernis
75
l'espoir
hoop
76
l'étonnement
verbazing
77
la fureur
woede
78
la honte
schaamte
79
l'incertitude
onzekerheid
80
l'impatience
ongeduld
81
l'indifférence
onverschilligheid
82
l'indignation
verontwaardiging
83
l'inquiétude
ongerustheid
84
la méfiance
wantrouwen
85
la pitié
medelijden
86
le regret
spijt
87
la resignation
berusting
88
la révolte
opstandigheid
89
accentuer
benadrukken
90
affaiblir
verzwakken
91
ajouter
toevoegen
92
caractériser
kenmerken
93
comparer
vergelijken
94
contester
betwisten
95
contredire
tegenspreken
96
confirmer
bevestigen
97
critiquer
bekritiseren
98
décrire
omschrijven
99
donner la cause
de oorzaak geven
100
énumérer
opsommen
101
évoquer
oproepen
102
expliquer
uitleggen
103
illustrer
verduidelijken
104
indiquer la conséquence
het gevolg aangeven
105
introduire
inleiden
106
mettre en doute
in twijfel trekken
107
montrer
aantonen
108
opposer
tegenwerpen
109
prouver
bewijzen
110
rassurer
geruststellen
111
résumer
samenvatten
112
relativiser
relativeren
113
renforcer
versterken
114
remettre en question
opnieuw ter discussie stellen
115
soulinger
benadrukken
116
et
en
117
aussi
ook
118
ainsi que
net als
119
en outre
bovendien
120
de plus
daarnaast
121
par ailleurs
overigens
122
par exemple
bijvoorbeeld
123
car
want
124
parce que
omdat
125
puisque
aangezien
126
comme
omdat
127
c'est pour cela
daarom
128
c'est pourquoi
daarom
129
par conséquent
daarom
130
en conséquence
daarom
131
donc
dus
132
aussi (begin zin)
dus
133
mais
maar
134
d'une part... d'autre part
aan de ene kant ... aan de andere kant
135
maigré
ondanks
136
bien que (+ subj.)
hoewel
137
quoique (+subj.)
hoewel
138
par contre
daarentegen
139
au contraire
integendeel
140
cependant
echter
141
alors que
terwijl
142
à moins que (+subj.)
tenzij
143
si
als
144
à condition que (+subj.)
op voorwaarde dat
145
pourvu que (+subj.)
mits
146
tant que
zolang
147
pour que (+subj.)
opdat
148
pour (+inf.)
om te
149
afin que (+subj.)
opdat
150
afin de (+inf.)
opdat
151
dans le but de (+inf.)
met als doel te
152
avec pour objectif de (+inf.)
met als doel te
153
enfin
ten slotte
154
pour conclure
om af te sluiten
155
en conclusion
concluderend...
156
bref
kortom
157
en général
over het algemeen
158
pour résumer
om samen te vatten
159
pour finir
om af te sluiten
160
en un mot
in één woord
161
tout de suite
meteen, gelijk
162
lors de
tijdens, gedurende
163
lorsque
terwijl
164
avant de
alvorens (te)
165
après
(daar)na
166
pendant que
terwijl
167
accuellir
ontvangen
168
le citoyen
de burger
169
le ménage
het huishouden
170
le comportement
het gedrag
171
l'écart
de kloof
172
le prisonnier
de gevangene
173
l'époque
het tijdperk
174
favoriser
bevoordelen
175
le SDF
de dakloze
176
le pouvoir
de macht
177
le droit
het recht
178
le préjugé
het vooroordeel
179
le beur
de tweede generatie Noord-Afrikaanse immigrant
180
le maghrébin
de Noord-Afrikaan
181
le froyer
het (te)huis
182
le mendiant
de bedelaar
183
la croissance
de groei
183
la loi
de wet
184
le sans- abri
de dakloze
185
la pauvreté
de armoede
186
la prospérité
de welvaart
187
occidental
westers
188
le devoir
de plicht
189
la précarité
de hulphoevendheid
190
la punition
de straf
191
la manifestation
de demonstratie
192
la publicité
de reclame
193
la météo
het weer
194
l'emission
de uitzending
195
hebdomadaire
wekelijks
196
mensuel
maandelijks
197
quotidien
dagelijks
198
numerique
digitaal
199
le réseau
het netwerk
200
l'ecran
het scherm
201
télécharger
down-uploaden
202
le logiciel
de software
203
taper
typen
204
éteindre
uitzetten
205
ailumer
aanzetten
206
apprendre
leren
207
l'apprentissage
het leren
208
l'etablissement
de instelling
209
le bac(calaureat)
het eindexamen
210
la formation en alternance
de leer-/werkopleiding
211
l'environnement
het milieu
212
défendre
beschermen
213
disparaître
verdwijnen
214
le champ
het veld
215
alimentaire
voedings
216
le gaspillage
de verspilling
217
ecologique
milieubewust
218
l'agriculture
de landbouw
219
la pollution
de vervuiling
220
la récolte
de oogst
221
la durabilité
de duurzaamheid
222
équitable
fair trade
223
l'effet de serre
het broeikaseffect
224
la sécheresse
de droogte