6V Chapitre 1 woordjes A F > NL Flashcards
1
Q
correspondre à
A
overeenkomen met
2
Q
l’attente
A
de verwachting
3
Q
dispenser
A
vertrekken, geven
4
Q
l’épreuve
A
de toets
5
Q
le concours
A
het toelatingsexamen
6
Q
la formation
A
de opleiding
7
Q
prolonger
A
vervolgen
8
Q
la licence
A
de bachelor
9
Q
gérer
A
omgaan met
10
Q
le nid
A
het nest
11
Q
déménager
A
verhuizen
12
Q
se barrer
A
vertrekken
13
Q
se réjouir
A
zich verheugen
14
Q
voler de ses propres ailes
A
op eigen benen staan
15
Q
franchir le pas
A
de sprong wagen
16
Q
avoir hâte de
A
haast hebben te
17
Q
envahir
A
overweldigen
18
Q
se dérouler
A
zich afspelen
19
Q
en particulier
A
in het bijzonder
20
Q
la responsabilité
A
de verantwoordelijkheid
21
Q
l’occasion
A
de gelegenheid
22
Q
par rapport à
A
in verhouding tot
23
Q
aboutir à
A
uitkomen op
24
Q
au sein de
A
binnen(in)
25
conforter
bevestigen
26
délibérer
beraadslagen
27
le souci
de zorg
28
se casser la tête
zich het hoofd breken
29
la facon
de wijze, de manier
30
à force de
door veel te
31
dépeindre
afschilderen
32
raviver
opwekken
33
adhérer
lid worden
34
l'association étudiante
de studentenvereniging
