Chapitre 2 woordjes A F > NL Flashcards
1
Q
la galère
A
de nare situatie
2
Q
l’emploi du temps m
A
het rooster
3
Q
chargé
A
vol
4
Q
les affaires vmv
A
de spullen
5
Q
élevé
A
hoog (van niveau)
6
Q
le redoublement
A
het zitten blijven
7
Q
avouer
A
bekennen, toevoegen
8
Q
avoir honte de
A
zich schamen voor
9
Q
ne t’en fais pas
A
maak je niet druk
10
Q
se rendre compte
A
zich realiseren
11
Q
l’apprentissage m
A
het leren
12
Q
exiger
A
(ver)eisen
13
Q
la moyenne
A
het gemiddelde
14
Q
tendu
A
gespannen
15
Q
la réussite
A
het slagen / succes
16
Q
échouer
A
falen
17
Q
l’attente
A
de verwachting
18
Q
accessible
A
toegankelijk
19
Q
se démoraliser
A
zich laten ontmoedigen
20
Q
raccrocher
A
ophangen
21
Q
s’en sortir
A
eruit komen
22
Q
garder le moral
A
positief blijven
23
Q
à peine
A
nauwelijks
24
Q
la peine
A
de moeite
25
quand même
toch
26
compréhensif
begripvol
27
juger
(ver/be)oordelen
28
gérer
beheren
29
satisfaire
tevreden stellen
30
ne ... que
slechts
31
alors que
terwijl
32
d'où
waarvandaan
33
la portée
het bereik
34
indiquer
aangeven
35
la pression
de druk