Chapitre 1 woordjes C F > NL Flashcards
1
Q
la manifestation
A
de demonstratie
2
Q
convaincre
A
overtuigen
3
Q
polluant
A
vervuilend
4
Q
ne … aucun
A
geen enkele
5
Q
inutile
A
nutteloos
6
Q
avoir tort de
A
ongelijk hebben te
7
Q
construire
A
bouwen
8
Q
l’habitant
A
de inwoner
9
Q
le permis
A
de vergunning
10
Q
empêcher
A
verhinderen
11
Q
qoui que ce soit
A
wat dan ook
12
Q
de toute facon
A
in ieder geval
13
Q
au cas où
A
voor het geval dat
14
Q
non-violent
A
niet gewelddadig
15
Q
se sentir concerné
A
zich betrokken voelen
16
Q
exagérer
A
overdrijven
17
Q
là-dessus
A
daarover
18
Q
le comportement
A
het gedrag
19
Q
la valeur
A
de waarde
20
Q
l’expérience
A
het experiment
21
Q
économe
A
zuinig
22
Q
usagé
A
gebruikt
23
Q
sociable
A
sociaal
24
Q
généraux, -euse
A
vrijgevig
25
favoriser
bevorderen
26
pousser à
aanzetten tot
27
augmenter
toenemen
28
prouver que
bewijzen dat
29
dépenser
uitgeven
30
distribuer
uitdelen
31
avoir intérêt à
belang hebben bij
32
inciter à
aanzetten tot
33
rendre
maken
34
le rapport
het verband