Chapitre 5 woordjes A F > NL Flashcards
1
Q
être confronté à
A
oog in oog komen met
2
Q
se familiariser avec
A
bekend raken met
3
Q
profiter de
A
genieten van
4
Q
les moeurs vmv
A
de gebruiken
5
Q
se libérer (de)
A
loskomen (van)
6
Q
se tromper
A
zich vergissen
7
Q
la condition
A
de omstandigheid
8
Q
avoir des pépins
A
problemen krijgen
9
Q
remonter le moral
A
opvrolijken
10
Q
en plein air
A
in de open lucht
11
Q
la foule
A
de menigte
12
Q
le cadre
A
de omgeving
13
Q
se balader
A
wandelen
14
Q
s’inquiéter
A
zich ongerust maken
15
Q
éprouver
A
ervaren / voelen
16
Q
rejoindre
A
zich voegen bij
17
Q
doucement
A
rustig / zacht
18
Q
en tant que
A
als (in de rol van)
19
Q
du coup
A
dus
20
Q
rare
A
zeldzaam
21
Q
dépaysant
A
exotisch
22
Q
ca caint
A
dat is waardeloos
23
Q
faire de l’auto-stop
A
liften
24
Q
la boite de nuit
A
de nachtclub
25
carrément
absoluut
26
franchement
eerlijk gezegd
27
autour de
rondom
28
le défilé
de optocht
29
entendre parler de
horen over
30
faire plasir à
(iemand) een plezier doen
31
la manif(estation)
de demonstratie
32
en province
op het platteland
33
le préjugé
het vooroordeel
34
quitter
verlaten / weggaan