Chapitre 2 woordjes B F > NL Flashcards
1
Q
déranger
A
storen
2
Q
être fier de
A
trots zijn op
3
Q
j’y tiens
A
ik hecht er waarde aan
4
Q
ça m’est égal
A
het maakt me niet uit
5
Q
allez-y
A
ga uw/jullie gang
6
Q
étranger
A
buitenlands
7
Q
au sujet de
A
voor wat betreft
8
Q
l’achat m
A
de aanschaf
9
Q
cartonner
A
succes hebben
10
Q
l’invention
A
de uitvinding
11
Q
enregistrer
A
registreren
12
Q
le chiffre d’affaires
A
de omzet
13
Q
la performance
A
de prestatie
14
Q
la vente
A
de verkoop
15
Q
revendiquer
A
opeisen