Chapitre 2 woordjes B F > NL Flashcards
1
Q
déranger
A
storen
2
Q
être fier de
A
trots zijn op
3
Q
j’y tiens
A
ik hecht er waarde aan
4
Q
ça m’est égal
A
het maakt me niet uit
5
Q
allez-y
A
ga uw/jullie gang
6
Q
étranger
A
buitenlands
7
Q
au sujet de
A
voor wat betreft
8
Q
l’achat m
A
de aanschaf
9
Q
cartonner
A
succes hebben
10
Q
l’invention
A
de uitvinding
11
Q
enregistrer
A
registreren
12
Q
le chiffre d’affaires
A
de omzet
13
Q
la performance
A
de prestatie
14
Q
la vente
A
de verkoop
15
Q
revendiquer
A
opeisen
16
Q
exister
A
bestaan
17
Q
représenter
A
verantwoordingen
18
Q
contrairement à
A
daarentegen
19
Q
en particulier
A
in het bijzonder
20
Q
mondial
A
wereld-
21
Q
indispensable
A
noodzakelijk
22
Q
incontournable
A
onmisbaar
23
Q
innovant
A
vernieuwend
24
Q
circuler
A
in omloop zijn
25
désormais
voortaan
26
également
ook
27
un sur deux
één op de twee
28
dont
waarvan
29
au niveau de
op het gebied van
30
la préférence
de voorkeur
31
plutôt…que
eerder…dan
32
notamment
vooral
33
récemment
onlangs
34
comparable à
vergelijkbaar met