Chapitre 2 woordjes A F > NL Flashcards
1
Q
célébrer
A
vieren
2
Q
festif
A
feestelijk
3
Q
avoir lieu
A
plaatsvinden
4
Q
estival
A
zomer-
5
Q
le congé
A
de vrije dag (en)
6
Q
manifester sa joie
A
zijn vreugde tonen
7
Q
payant
A
tegen betaling
8
Q
croiser
A
tegenkomen
9
Q
se produire
A
optreden
10
Q
le citoyen
A
de burger
11
Q
l’époque v
A
het tijdperk
12
Q
la nourriture
A
het voedsel
13
Q
avoir faim
A
honger hebben
14
Q
s’enfuir
A
vluchten
15
Q
effrayé
A
geschrokken
16
Q
mécontent
A
ontevreden
17
Q
satisfait
A
tevreden gesteld
18
Q
l’événement m
A
de gebeurtenis
19
Q
dédier à
A
opdragen aan
20
Q
forcément
A
per se
21
Q
incroyable
A
ongelofelijk
22
Q
approprié
A
passend / geschikt
23
Q
repérer
A
ontdekken / vinden
24
Q
n’importe quel (le)
A
welke … dan ook
25
en ce sens que
in de zin dat
26
le monde
de wereld
27
la plupart
de meeste(n)
28
marquer le début
het begin markeren
29
la foule
de menigte
30
tandis que
terwijl
31
vers
rond
32
environ
ongeveer
33
distribuer
uitdelen
34
crier
schreeuwen / roepen
35
se promener
wandelen
36
entraîner
meetrekken