Chapite 2 woordjes C F > NL Flashcards
1
Q
la mesure
A
de maatregel
2
Q
la sieste
A
het middagdutje
3
Q
le sommeil
A
de slaap
4
Q
le souci
A
de (be)zorg(dheid)
5
Q
strict
A
streng
6
Q
consister de
A
bestaan uit
7
Q
développer
A
ontwikkelen
8
Q
encadrer
A
begeleiden
9
Q
empêcher
A
verhinderen
10
Q
éviter
A
vermijden
11
Q
exagérer
A
overdrijven
12
Q
le poids
A
het gewicht
13
Q
proportionellement
A
naar verhouding
14
Q
parallèlement
A
gelijktijdig
15
Q
améloirer
A
verbeteren
16
Q
la hauteur
A
de hoogte
17
Q
la retraite
A
het pensioen
18
Q
le soulagement
A
de opluchting
19
Q
la volonté
A
de wil
20
Q
poursuivre
A
vervolgen
20
Q
auparavant
A
daarvóór (tijd)
20
Q
témoigner
A
getuigen
20
Q
sensibiler
A
bewust maken
20
Q
prêt
A
klaar / gereed
21
concernant
wat betreft
21
de temps à autre
af en toe
21
vis-à-vis de
ten aanzien van
22
remporter
behalen
23
renoncer à
afstand doen van
24
surmonter
overwinnen
25
à cause de
vanwege
26
d'ailleurs
overigens
27
davantage
(nog) meer
28
en fonction de
afhankelijk van
29
puisque
omdat immers / aangezien
30
tout à fait
helemaal (correct)