6V Chapitre 1 woordjes C F > NL Flashcards
1
Q
papoter
A
kletsen
2
Q
se remettre au travail
A
weer aan het werk gaan
3
Q
avoir failli (+inf.)
A
bijna … zijn/hebben
4
Q
décrocher son bac
A
je diploma halen
5
Q
l’offre v d’emploi
A
de vacature
6
Q
figure-toi
A
stel je voor
7
Q
convoquer
A
oproepen
8
Q
rendre nerveux
A
zenuwachtig maken
9
Q
s’addresser à
A
zich richten tot
10
Q
mentionner
A
benoemen
11
Q
le poids
A
het gewicht
12
Q
culpabiliser
A
zich schuldig voelen
13
Q
il paraît que
A
het lijkt erop dat
14
Q
avoir le trac
A
bang zijn
15
Q
obtenir le poste
A
de functie krijgen
16
Q
exposer
A
laten zien
17
Q
effectuer une tâche
A
een taak uitvoeren
18
Q
mentir
A
liegen
19
Q
pertinent
A
relevant
20
Q
l’atout
A
een troef
21
Q
pas la peine
A
niet de moeite
22
Q
quant à
A
voor wat betreft
23
Q
en raison de
A
wegens
24
Q
cela convient à
A
dat past bij
25
entamer un sujet
een onderwerp aankaarten
26
révéler
onthullen
27
la conception
de opvatting
28
il s'agit de
het gaat over
29
juste
eerlijk, terecht
30
méfiant
wantrouwend
31
valorisé
gewaardeerd
32
confier à
toevertrouwen aan
33
imposer
dwingen, opleggen
34
d'autant que
des te meer omdat
35
abaisser
verlagen