Chapitre 1 woordjes C F > NL Flashcards
1
Q
la famille nombreuse
A
het grote gezin
2
Q
l’aîné(e) m/v
A
de oudste
3
Q
le/la benjamin(e)
A
de jongste
4
Q
s’affronter
A
met elkaar botsen
5
Q
doux / douce
A
zacht
6
Q
réservé
A
op zichzelf
7
Q
tellement
A
zoveel
8
Q
l’autorité v
A
het gezag
9
Q
l’affection v
A
de genegenheid
10
Q
s’entendre bien/mal avec
A
goed / slecht opschieten met
11
Q
se sentir proche de
A
´close ´ zijn met
12
Q
se rendre compte
A
zich realiseren
13
Q
protéger
A
beschermen
14
Q
s’échapper
A
ontsnappen
15
Q
par contre
A
daarentegen
16
Q
sauf
A
behalve
17
Q
déranger
A
storen
18
Q
l’ambiance v
A
de sfeer
19
Q
taquiner
A
pesten
20
Q
embêtant
A
irritant
21
Q
énervé
A
geïrriteerd
22
Q
impulsif
A
impulsief
23
Q
furieux
A
woedend
24
Q
provoquer
A
uitdagen
25
exclure
buitensluiten
26
se vexer
boos worden
27
reconnaître
herkennen
28
la cause
de oorzaak
29
la dispute
de ruzie
30
équilibre
in balans
31
alors que
terwijl
32
être en train de
bezig zijn met
33
se comporter
zich gedragen
34
grandir
groeien
35
pour que
zodat