Chapitre 4 woordjes A F > NL Flashcards
1
Q
les sous mmv
A
de centen, het geld
2
Q
épargner
A
sparen
3
Q
gérer
A
beheren, managen
4
Q
faire des économies vmv
A
sparen
5
Q
mettre de côté
A
opzijzetten
6
Q
verser de l’argent m
A
geld storten
7
Q
garder
A
houden, bewaren
8
Q
l’intérêt
A
de rente
9
Q
les revenus
A
de inkomsten
10
Q
maîtriser
A
beheersen
11
Q
équiliber
A
in evenwicht brengen
12
Q
réduire
A
verminderen
13
Q
définir
A
vaststellen
14
Q
arriver à
A
erin slagen
15
Q
les loisirs mmv
A
de vrije tijd
16
Q
les ressources vmv
A
de inkomsten
17
Q
les dépenses vmv
A
de uitgaven
18
Q
l’achat m
A
de aankoop
19
Q
le rapport à
A
het verband met
20
Q
discrener
A
onderscheiden
21
Q
se rendre compte de
A
zich realiseren
22
Q
décrocher
A
(iets) binnenhalen
23
Q
avoir tendance à
A
de neiging hebben om
24
Q
rapporter
A
opbrengen
25
avouer
toegeven, opbiechten
26
l'entourage m
de omgeving
27
entier (-ère)
(ge)heel
28
falloir
moeten, nodig hebben
29
reconnaître
hier: erkennen
30
désormais
voortaan
31
pour que
opdat
32
en revanche
integendeel
33
grâce à
dankzij
34
autant de
evenveel
35
la moitié
de helft
36
en fonction de
al naargelang, op grond van