réanimer Flashcards

1
Q

reanimatie

A

la réanimation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ademhalingsstilstand

A

l’arrêt respiratoire/ ventilatoire (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hart- en ademhalingsstilstand

A

l’arrêt cardiorespiratoire (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

(in) ademnood

A

en détresse respiratoire/ ventilatoire (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

in de mond blazen

A

souffler dans la bouche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het inblazen (van zuurstof)

A

l’insufflation (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

mond-op-mondbeademing

A

le bouche-à-bouche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mond-op-mondbeademen

A

faire le bouche-à-bouche à quelqu’un

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mond-op-neusbeademing

A

le bouche-à-nez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het slachtoffer languit op de grond leggen

A

allonger la victime au sol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de benen hoger leggen

A

survéler les jambes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

op zijn knieën gaan zitten naast het slachtoffer

A

s’agenouiller à côté de la victime

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het hoofd naar achteren kantelen

A

basculer la tête en arriére

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het slachtoffer op zijn zij leggen

A

mettre la victime sur le côté

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de ademhaling vergemakkelijken, bevorderen

A

faciliter la respiration

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de riem, de das losmaken

A

desserrer la ceinture, la cravate

17
Q

de kin van het slachtoffer optillen

A

élever le menton de la victime

18
Q

met één hand de kin van het slachtoffer vasthouden

A

maintenir d’une main le menton de la victime

19
Q

de andere hand op het voorhoofd leggen

A

mettre l’autre main sur le front

20
Q

de neus van het slachtoffer dichtknijpen

A

pincer le nez de la victime

21
Q

hartmassage

A

le massage cardiaque

22
Q

duwen met de voet van de hand

A

appuyer avec le talon de la main

23
Q

afwisseling

A

l’alternance (f)

24
Q

beademingsballon

A

l’insufflateur (m)

25
Q

beademingstoestel

A

le respirateur

26
Q

zuurstoffles

A

la bonbonne d’oxygène

27
Q

automatische defibrillatie

A

la défibrillation automatique/ automatisée

28
Q

de elektroden op de borst, rug van het slachtoffer plaatsen

A

placer les électrodes (f) sur la poitrine, dans le dos de la victime

29
Q

hij opent spontaan zijn ogen

A

il ouvre spontanément les yeux

30
Q

hij opent zijn ogen als je het hem vraagt

A

il ouvre les yeux à la demande

31
Q

hij volgt de bevelen op

A

il obéit aux ordres

32
Q

hij antwoordt niet op eenvoudige vragen

A

il ne répond pas à des questions simples

33
Q

hij antwoordt verward

A

il donner une réponse confuse

34
Q

hij is verward

A

il est confus