l'heure/la saison Flashcards
middag
midi
middernacht
minuit
half
et demi(e)
bijna (x uur)
près de (x heures)
wij komen om twee uur
nous venons à deux heures
kwart na
et quart
35 na (of 25 voor)
moins vingt-cinq
20 voor
moins vingt
kwart voor
moins le quart
lente
le printemps
zomer
l’été (masc)
herfst
l’automne (masc)
winter
l’hiver (masc)
Ik ga naar parijs in de lente
je vais à Paris au printemps
Ik ga naar parijs in de herfst
je vais à Paris en automne
Ik ga naar parijs in de zomer
je vais à Paris en été
Ik ga naar parijs in de winter
je vais à Paris en hiver
het is 1 augustus
c’est le premier août
on est ….
we zijn twee augustus
nous sommes le deux août
het is maandag (3)
c’est lundi
on est luni
nous sommes lundi
iedere maandag
le lundi
hij is maandag gegaan
il est venu lundi
hij gaat maandag gaan
il vient lundi
het is januari (2)
c’est janvier
c’est le mois de janvier
ze is in januari gestorven (2)
elle est morte en janvier
elle est morte au mois de janvier
was het ‘s ochtends of ‘s avonds
c’était le matin ou le soir
het zal dag of nacht zijn
ce sera le jour ou la nuit
het was middag
c’était à midi
waarschijnlijk om middernacht
sans doute à minuit
bij goed weer bij slecht weer maakt elke dag zijn wandeling
par beau temps par mauvais temps chaque jour fait sa promenade