ORL Flashcards
De neus
Le nez
een verstopte neus
le nez bouché
een loopneus
le nez qui coule
een neusverstopping
une obstruction nasale
zijn neus snuiten
se moucher le nez
zijn neus dichtknijpen
se pincer le nez
Het oor
L’oreille
oorsuizen
des bourdonnements d’oreille
De reukzin
L’odorat (masc.)
Het gehoor
L’audition
het gehoorverlies
une perte d’audition
Een oorontsteking
Une otite
De nek
La nuque
een stijve nek
un torticolis
Een verkoudheid
Un rhume
verkouden zijn
être enrhumé
een verkoudheid oplopen
atrraper un rhume
Het slijm
Le mucus
geelachtig
jaunâtre
groenachtig
verdâtre
Pijn
Une douleur
een kloppende (pijn)
une douleur pulsative
een uitstralende (pijn)
une douleur irradiante
een stekende (pijn)
une douleur lancinante
Bloeden
Saigner
het bloed
le sang
de bloeding
le saignement
(de) bloed(vaten)
(les vaisseaux) sanguins
(Sanguin = adjectif)
Slikken / inslikken
Avaler
Kauwen
Mâcher
Niezen
Eternuer
een niesbui
un accès d’éternuement
Piepen / fluiten
Siffler
een piepende ademhaling
une respiration sifflante
Buigen
- naar voren
- naar achteren
Pencher
- en avant
- en arrière
Gaan liggen
S’allonger
Liggen
Être alllongé = être couché
Kortademig / uitgeput zijn
Être à court d’haleine =
Être essoufflé
Zure oprispingen
Des remontées acides = des régurgitations