Chirurgien- orthopédiste Flashcards
1
Q
Een operatie ondergaan
A
Subir une opération
2
Q
Het bewustzijn verliezen
A
Perdre connaissance
3
Q
(zich) buigen
naar voren /naar achteren
A
(se) pencher
en avant/ en arrière
4
Q
Zijn hoofd, zijn romp, enz. buigen
A
Pencher la tête , le tronc, etc.
5
Q
Stappen
op zijn hielen
op de tippen van zijn tenen
A
Marcher
sur les talons (masc.)
sur la pointe des pieds
6
Q
Instappen
A
Monter dans
7
Q
uitstappen
A
descendre de
8
Q
Een afstand afleggen
A
Parcourir une distance
9
Q
Struikelen
A
Trébucher
10
Q
Breken
A
Se casser = se fracturer
11
Q
Zijn been breken
A
Se casser la jambe
12
Q
een breuk
A
une fracture
13
Q
Verzwikken
A
Se tordre = se fouler
14
Q
zijn enkel verzwikken
A
se tordre / se fouler la cheville
15
Q
Een verzwikking
A
une entorse = une foulure