Le but et la cause Flashcards
1
Q
voor
A
pour
2
Q
met het oog op
om
A
en vue de
3
Q
om
A
pour
afin de
4
Q
met als doel
A
dans le but de
5
Q
zodat, opdat
A
pour que
afin que
6
Q
wat komt er na de impératief (voor “om te zeggen)
A
que
7
Q
hoe vorm je gerondif
A
en ….ant
8
Q
omwille van/als gevolg van
A
à cause de
9
Q
gezien
A
vu
10
Q
dankzij
A
grâce à
11
Q
uit
A
par
12
Q
omdat
A
parce que
13
Q
want
A
car
14
Q
daar
A
comme
15
Q
aangezien
A
puisque
étant donné que
vu que
16
Q
wanner gebruik je puisque
étant donné que
vu que
A
als je de oorzaakt kent