plaie Flashcards
(open) wond
la plaie (ouverte/ à vif)
diepe wond
la plaie profonde
oppervlakkige wond
la plaie superficielle
snijwond
la coupure
zich verwonden
se blesser
iemand verwonden
blesser quelqu’un
een gewonde
le/la blessé(e)
(zwaar) gekwetst zijn
être grièvement blessé(e)
kwetsuur
la blessure
de wond afdrogen
sécher la plaie
de wond hechten
suturer la plaie
het hechten van de wond
la suture
hechting
le point de suture
draadjes
le fil, les fils
nietjes
l’agrafe (f)
afgerukt ledemaat
le membre coupé/ arraché
litteken
la cicatrice
goede littekenvorming
la bonne cicatrice
goede littekenvorming
la bonne cicatrisation
ontsmetten
désinfecter
ontsmettingsmiddel
le désinfectant
reinigen
nettoyer
reiniging
le nettoyage
schram, schaafwonde
l’écorchure (f)/ l’égratignure/ l’éraflure
zeep
le savon