les 43 t/m 44 Flashcards
aeger, aegra, aegrum
ziek
morbus
ziekte
Graecus (-a, -um)
- Grieks
2. Griek
arcessitus
ppp van arcessere (laten komen, ontbieden)
victurus
pfa van vivere
prior, prius
eerdere, eerste
effeci
pf van efficere
efficere, efficio
gedaan krijgen
audacia
(over)moed
nobilis, -e
adellijk, aanzienlijk
eligere
uitkiezen
ne +con HZ
niet
talis, -e
zodanig
improbus, -a, -um
slecht, gemeen
quam
wat, hoe
durus, -a, -um
hard
sors, sortes
lot, toeval
sapienta
wijsheid
utinam
lijdt een wens in; niet vertalen
rectus, -a, -um
recht, juist
electus
ppp van eligere
res getae mv
(oorlogs)daden
inter se
onderling
iactare
- slingeren
2. opscheppen over
ut +con
- (met de bedoeling) dat, om te
2. (met het gevolg) dat, zodat
tantus, -a, -um
zo groot
adeo
zo(zeer)
cum +con
- toen, nadat
- omdat
- hoewel
ne +con BZ
- (met de bedoeling) dat niet, om niet te
2. ww van vrezen dat
evadere
ontsnappen
praeda
buit
demisi
pf van demittere
demittere
laten zakken, neerlaten
crevi
pf van cernere
cernere
onderscheiden, zien
cognoscere
- te weten komen
2. leren kennen
cognovi
pf van cognoscere
genu, genua
knie
comes, comites
metgezel
proposui
pf van proponere
gratia
- gunst
- charme
- dank
exclamare
uitroepen
solvere
- losmaken
2. betalen