Basiswoorden Blok 15 Flashcards
1
Q
at
A
maar
2
Q
vix
A
met moeite, nauwelijk
3
Q
ullus, ullius
A
enig, iemand (ulla, ullum)
4
Q
immo (bijw)
A
- sterker nog
- integendeel
5
Q
umbra
A
- schim
- schaduw
6
Q
frigus, frigoris (o)
A
kou
7
Q
membrum
A
lichaamsdeel, lid, ledematen (mv)
8
Q
frango (frangére)
A
breken
9
Q
fregi, fractus
A
pf van frango (breken)
10
Q
vereor (vereri)
A
vrezen
11
Q
veritus sum
A
pf van vereor (vrezen)
12
Q
vereor ne +conj
A
ik ben bang dat…
13
Q
decet
A
het past
14
Q
foedus, foederis (o)
A
verdrag, verbond
15
Q
ops, opis
A
- hulp
- macht, kracht, vermogen