Basiswoorden Blok 2 Flashcards
1
Q
plurimus
A
meest, zeer veel (plurima, plurimum)
2
Q
periculum
A
gevaar
3
Q
consilium
A
- plan, besluit, beleid
- raad(geving), advies
4
Q
inter + acc
A
tussen, te midden van
5
Q
ipse, ipsius
A
zelf, hijzelf (ipsa, ipsum)
6
Q
nullus, nullius
A
geen (nulla, nullum)
7
Q
labor, laboris
A
- inspanning, moeite
- ellende
8
Q
corpus, corporis (onz)
A
lichaam
9
Q
animus
A
geest, (ge)moed, ziel, hart
10
Q
vinco (vincére)
A
overwinnen, overtreffen
11
Q
perfectum vincére
A
vici, victus
12
Q
poterat
A
(hij, zij, het) kon (imperf)
13
Q
patienta
A
geduld, volharding
14
Q
par, paris + dat
A
- gelijk aan
- opgewassen tegen
15
Q
cibus
A
voedsel, eten
16
Q
desiderium
A
- gemis
- verlangen
17
Q
non
A
niet
18
Q
voluptas, voluptatis
A
lust, genoegen
19
Q
modus
A
- wijze, manier
- maat, hoeveelheid, omvang
20
Q
somnus
A
slaap
21
Q
nec
A
en niet, ook niet, noch
22
Q
nec…nec
A
noch…noch, en niet…en ook niet
23
Q
dies, diei (m/v)
A
dag
24
Q
nox, noctis
A
nacht