Basiswoorden Blok 10 Flashcards
1
Q
tot (onverbuigbaar)
A
zoveel
2
Q
etiam
A
ook, zelfs
3
Q
casus, casus
A
- val
- voorval, geval
- toeval
- ongeval
4
Q
terror, terroris
A
angst, schrik
5
Q
adicio (adicére)
A
toevoegen
6
Q
adieci, adiectus
A
pf van adicio (toevoegen)
7
Q
signum
A
- teken
- veldteken
8
Q
moveo
A
bewegen, verplaatsen
9
Q
movi, motus
A
pf van moveo
10
Q
lux, lucis
A
licht
11
Q
vultus, vultus
A
gezicht
12
Q
quidam, cuiusdam (zelfst)
A
een zeker iemand, een zeker iets (quaedam, quiddam)
13
Q
quidam, cuiusdam (bijv)
A
- zekere (quaedam, quoddam)
- enkele, enige
14
Q
unde
A
vanwaar, waarvandaan
15
Q
latus
A
- breed (lata, latum)
- wijd, uitgestrekt
16
Q
late (bijw)
A
wijd en zijd, breed
17
Q
consisto (consistére)
A
gaan staan, blijven staan
18
Q
constiti
A
pf van consisto (gaan staan, blijven staan)
19
Q
iubeo (+acc)
A
bevelen (aan)
20
Q
iussi, iussus
A
pf van iubeo (bevelen (aan))
21
Q
mons, montis (m)
A
berg
22
Q
campus
A
veld, vlakte
23
Q
moenia, -ium
A
(stads)muren
24
Q
tum (bijw)
A
- toen, dan, op dat moment
- vervolgens, daarna
25
non modo...sed etiam
niet alleen...maar ook
26
urbs, urbis
1. stad
2. dé stad, Rome
27
Romanus
Romeins (Romana, Romanum)
28
fore (inf)
te zullen zijn (=futurum esse)
29
alter, alterius
1. de een, de ander (van twee) (altera, alterum)
30
arx, arcis
burcht
31
manus, manus (v)
1. hand
2. groep
32
potestas, potestatis
1. macht
2. mogelijkheid, gelegenheid