les 29 t/m 32 Flashcards

1
Q

abire

A

weggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

colere

A

1) verzorgen
2) bebouwen
3) vereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

discere (a/ab+abl)

A

leren van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

expugnare

A

veroveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

frangere

A

breken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

odisse pf

A

haten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

perdere

A

vernietigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

permittere

A

toelaten, toestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

iurare (per + acc)

A

zweren (bij)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

abii

A

pf van abire (weggaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

collegi

A

pf van colligere (verzamelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

didici

A

pf van discere (leren van)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fregi

A

pf van frangere (breken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

animus

A

geest, aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ara

A

altaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ars, artes

A

vaardigheid, kunst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

copiae mv

A

troepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

divitiae mv

A

rijkdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mare, maria

A

zee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

mari

A

abl van mare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

patria

A

vaderland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

senator, senatores

A

senator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

militaris, -e

A

van de soldaat, militair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

umquam

A

ooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
accipere, accipio
ontvangen, aannemen
26
aperire
openen
27
convenire
bijeenkomen
28
defendere
verdedigen
29
dolére
treuren, pijn hebben
30
habére
hebben, houden
31
intendere
richten
32
accepi
pf van accipere (ontvangen, aannemen)
33
conveni
pf van convenire (bijeenkomen)
34
castra mv
legerkamp
35
clades, clades
nederlaag
36
curia
senaatsgebouw
37
moenia mv
(stads)muren
38
multitudo, -tudines
menigte, massa
39
nuntius
1) bode 2) bericht
40
porta
poort
41
mortuus (-a, -um)
1) bnw gestorven 2) znw dode
42
privatus, -a, -um
persoonlijk
43
publicus, -a, -um
openbaar
44
tutus
veilig
45
cras
morgen
46
paulatim
langzamerhand
47
postremo
tenslotte
48
quantus, -a, -um
1) hoe groot 2) zo groot als
49
instruere
opstellen
50
interficere, -ficio
doden
51
malle inf prs
liever willen
52
merére
verdienen
53
obsidere
belegeren
54
offere
aanbieden
55
parére
gehoorzamen
56
referre
1) terugbrengen 2) (be)halen
57
revocare
terugroepen
58
velle inf prs
willen
59
vis van velle
jij wilt
60
instructus
ppp van instruere (opstellen)
61
interfectus
ppp van interficere (doden)
62
relatus
ppp van referre (terugbrengen/(be)halen)
63
relictus
ppp van relinquere (achterlaten/opgeven)
64
victus
ppp van vincere ((over)winnen)
65
campus
veld
66
laus, laudes
lof, roem
67
pax, *gen* pacis
vrede
68
proelium
gevecht, veldslag
69
spatium
1) afstand 2) ruimte
70
latus, -a, -um
breed, wijd
71
totus, -a, -um
(ge)heel
72
propter +acc
wegens
73
paene
bijna
74
afferre
(mee)brengen
75
scendere
bestijgen, klimmen (op)
76
deicere, deicio
neergooien, afwerpen
77
ferre
1) dragen, brengen 2) verdragen
78
petere
1) zoeken, vragen 2) proberen te bereiken 3) aanvallen
79
promittere
beloven
80
ascendi
pf van ascendere (bestijgen, klimmen (op))
81
attuli
pf van afferre ((mee)brengen)
82
deici
pf van deicere (neergooien, afwerpen)
83
obtuli
pf van offere (aanbieden)
84
pressi
pf van premere ((aan)drukken)
85
promisis
pf van promittere (beloven)
86
tuli
pf van ferre (dragen, brengen/verdragen)
87
deiectus
ppp van deicere (neergooien, afwerpen)
88
mercator, mercatores
koopman
89
itudo, dinis
grootte
90
regnum
1) koningschap 2) koninkrijk
91
mirus, -a, -um
wonderlijk, bijzonder
92
nisi
1) als niet 2) behalve
93
par, par-
1) gelijk(waardig) 2) +dat opgewassen tegen
94
atque
en