Basiswoorden Blok 5 Flashcards
1
Q
reor (reri)
A
menen
2
Q
ratus sum
A
pf van reor (menen
3
Q
ratus +AcI
A
menend/in de mening dat…
4
Q
ne + conj
A
- (op)dat niet, om niet, om te voorkomen dat
- (na ww van vrezen) dat, om te
- (na ww van verhinderen) dat, om te
5
Q
hostis, hostis
A
vijand
6
Q
fio (fieri)
A
- worden
- gebeuren
- gemaakt worden
7
Q
factus sum
A
pf van fio (worden, gebeuren, gemaakt worden)
8
Q
respondeo
A
(be)antwoorden
9
Q
respondi, responsum
A
pf van respondeo
10
Q
via
A
weg
11
Q
defero (deferre)
A
(weg)brengen, (pass) terechtkomen
12
Q
detuli, delatus
A
pf van defero ((weg)brengen, terechtkomen)
13
Q
utor (uti) + abl
A
gebruiken
14
Q
usus sum
A
pf van utor
15
Q
usus
A
gebruikend (part perf van utor)
16
Q
usus, usus
A
- gebruik
- nut
17
Q
agmen, aminis (o)
A
troep, schare; stoet, colonne
18
Q
compono (componére)
A
- bij elkaar plaatsen, ordenen
- bijleggen
19
Q
composui, compositus
A
pf van compono (bij elkaar plaatsen, ordenen, bijleggen)
20
Q
sequor (sequi)
A
volgen
21
Q
secutus sum
A
pf van sequor (volgen)