Basiswoorden Blok 16 Flashcards
1
Q
causa
A
- reden, oorzaak
- zaak, rechtszaak
2
Q
causa (na gen)
A
wegens, om, terwille van (causa direct achter woord in genitivus)
3
Q
loquor (loqui)
A
spreken, zeggen
4
Q
locutus sum
A
pf van loquor
5
Q
existimo (existimare)
A
menen, geloven
6
Q
aliter (bijw)
A
anders
7
Q
licet +dat
A
het is toegestaan, het is mogelijk
8
Q
provincia
A
ambtsgebied, provincie
9
Q
quo
A
- waarheen
- (+comp) naarmate
- (+conj) opdat / om daardoor
10
Q
proficiscor (proficisci)
A
vertrekekn
11
Q
profectus sum
A
pf van proficiscor (vertrekken)
12
Q
frater, fratris
A
broer
13
Q
socius
A
- bondgenoot
- makker
14
Q
potior, potioris
A
liever, verkieslijker (potior, potius)
15
Q
dubius
A
onzeker, twijfelachtig (dubia, dubium)